KotiRyhmätKeskusteluLisääAjan henki
Etsi sivustolta
Tämä sivusto käyttää evästeitä palvelujen toimittamiseen, toiminnan parantamiseen, analytiikkaan ja (jos et ole kirjautunut sisään) mainostamiseen. Käyttämällä LibraryThingiä ilmaiset, että olet lukenut ja ymmärtänyt käyttöehdot ja yksityisyydensuojakäytännöt. Sivujen ja palveluiden käytön tulee olla näiden ehtojen ja käytäntöjen mukaista.

Tulokset Google Booksista

Pikkukuvaa napsauttamalla pääset Google Booksiin.

Ladataan...

Biljarten om half tien - Groepsfoto met dame - Meningen van een clown

Tekijä: Heinrich Böll

JäseniäKirja-arvostelujaSuosituimmuussijaKeskimääräinen arvioKeskustelut
1111,720,737 (4.75)-
-
Ladataan...

Kirjaudu LibraryThingiin nähdäksesi, pidätkö tästä kirjasta vai et.

Ei tämänhetkisiä Keskustelu-viestiketjuja tästä kirjasta.

Bespreking "Biljarten om half tien"

Ik begin m’n boekbesprekingen wel eens vaker met de stelling dat het eigenlijk niet nodig zou moeten zijn om de schrijver van het boek voor te stellen, maar da’s niet altijd even eerlijk. Ook niet in het geval van Heinrich Böll https://nl.wikipedia.org/wiki/Heinrich_B%C3%B6ll. Ja, hij won de Nobelprijs voor Literatuur https://www.nobelprize.org/prizes/literature/1972/boll/biographical/ en was een van de bekendste Duitse naoorlogse schrijvers, maar dat van die prijs is alweer bijna vijftig jaar geleden (1972) en Böll zelf is ook al meer dan 35 jaar dood, terwijl ik tot ik Biljarten om half tien ter hand nam óók nooit wat van hem gelezen had.

Ik kende de schrijver wel van naam, maar wist ook niet dat hij geboren was in Keulen in een rooms-katholieke, pacifistische familie die zich later zou verzetten tegen het nationaal-socialisme of dat hij als lid van de Wehrmacht gevochten had in dienst van dat nationaal-socialisme op fronten in Polen, Frankrijk, Roemenië, Hongarije en de Sovjet-Unie. Tegen zijn goesting dan toch, klaarblijkelijk, want hij zou na de oorlog en in zijn geschriften ook een devoot pacifist zijn.

Dát thema is niet iets dat volop naar voor komt in Biljarten om half tien, al spelen in dit boek toch een aantal andere thema’s die – als ik Wikipedia mag geloven – ook in zijn andere werken voorkomen: protagonisten die stug ingaan tegen gevestigde instellingen en een voortdurende persoonlijke strijd tegen een achtergrond van maatschappelijke gevechten.

Goed, met zo’n omschrijving kan je alle kanten uit, maar als je weet dat Biljarten om half tien in essentie een Duitse familiegeschiedenis is die zich afspeelt tussen het einde van de 19de eeuw en ergens halverwege de 20ste eeuw, dan is “alle kanten uit” ook weer niet onlogisch. Als je dan ook nog weet dat Heinrich Fähmel, de grootvader, stichter is van een dynastie van architecten (en aanverwanten) en dat de voornaamste niet-menselijke rol gespeeld wordt door een abdij (volgens sommige bronnen gemodelleerd op die van Maria Laach https://nl.wikipedia.org/wiki/Abdij_van_Maria_Laach – overigens een prachtige abdij in een schitterende omgeving), gebouwd door Heinrich, opgeblazen door zijn zoon Robert, en aan wederopbouw toe onder diens zoon Joseph, dan heb je sowieso al een multidimensionale verzinnebeelding van Duitsland in dezelfde periode.

Meer over de inhoud ga ik ook echt niet vertellen. Dit boek verdient gewoon gelezen te worden. Al kan dat wel een beetje een worsteling zijn. Ik kom als lezer nu niet meteen onbeslagen ten ijs, maar eerlijk, ik was bij momenten de weg wat kwijt. De raamvertelling speelt zich af op één dag, maar het camerastandpunt verandert voortdurend (elf mensen vertellen, door mekaar heen, hun verhaal en wisselen daarbij ook nog af tussen heden en verleden) en die wisselingen worden niet aangegeven door nieuwe hoofdstukken te beginnen. Aber … misschien lag die verwarring wel in de bedoeling van Böll, want op een zeker moment (aan het begin van hoofdstuk 11, zou ik zeggen, al zijn we dan al zo’n 170 bladzijden ver) gaat hij wel degelijk héél duidelijk een bepaalde richting uit en is het voor de resterende dertig bladzijden volkomen straight forward. Toch met wat je in de verwarrende hoofdstukken daarvoor opgedaan hebt aan kennis.

Je hebt wat geduld nodig dus en zo heel af en toe had ik de neiging wat tekst over te slaan, maar anderzijds vond ik het spijtig dat ik het boek niet écht als een pageturner kon behandelen (daarvoor had ik me een paar dagen moeten kunnen afzonderen). Een boek voor de, aheum, gehardere lezer dus. Het soort lezer dat om kan met dit soort zinnen (het is er één, echt waar):

“Het was voor de portier al een ceremonie geworden, een liturgie bijna, die in zijn vlees en bloed was overgegaan: elke morgen precies om half tien de sleutel van het bord halen en de lichte aanraking voelen van de droge verzorgde hand die de sleutel aanpakte; een blik op het strenge bleke gezicht met het rode litteken op het neusbeen; dan nadenkend, met een nauw merkbare glimlach die alleen zijn vrouw gezien zou hebben, Fähmel nakijkend: hoe hij het uitnodigende gebaar van de liftboy negeerde en, als hij de trap opging, met de sleutel van de biljartzaal tegen de koperen roe van de trapleuning tikte: vijf, zes, zeven maal, als het geluid van een xylofoon die maar één toon had; en een halve minuut later kwam dan Hugo, de oudste van de beide chasseurs, vroeg: ‘Het gewone?’ en dan knikte de portier, wist dat Hugo naar het restaurant zou gaan, een dubbele cognac en een karaf water zou halen en tot elf uur verdwenen was, boven in de biljartzaal.”

Een boek ook voor de lezer die kan genieten van wat ter gelijker tijd cynisch klinkt en toch helemaal aansluit bij de voorbije leefwereld van een bepaalde categorie Duitsers. Geen nationaal-socialisten, voor de duidelijkheid, maar een vorm van adel, een Germaanse versie van de stiff upper lip, een stiff upper lip die in dit geval het liedje van de nationaal-socialisten fluit vanuit … een haat voor de nationaal-socialisten:

“(…) ik had een goed team bij elkaar: natuurkundigen en architecten, en wij bliezen alles op wat ons in de weg stond; het laatste was iets groots, iets geweldigs, een heel complex van reusachtige, heel solide gebouwen: een kerk, zijgebouwen, monnikencellen, een bestuursgebouw, een hereboerderij, een hele abdij, Hugo, – hij lag precies tussen twee legers, een Duits en een Amerikaans leger, – en ik zorgde ervoor dat het Duitse leger zijn schootsveld kreeg dat het helemaal niet nodig had; toen knielden de muren voor me neer, het vee weeklaagde in de stallen en de monniken vervloekten me, maar ik was niet meer te houden, de hele Sint Antonius-abdij in het Kissadal liet ik de lucht in vliegen, drie dagen voordat de oorlog afgelopen was. Correct, jongen, steeds correct, zo ken je me.”

En dat terwijl toch ook de andere kant van de medaille nooit veraf is, het zich beklagen over het niet voldoende correct zijn: “(…) en ik wist dat ik had moeten zeggen: ik ben het met mijn vrouw eens; ik wist dat ironie niet voldoende was en nooit voldoende zou zijn.” Wat niet belet dat Böll zich af en toe ook ruim van ironie bedient: “(…) met die harde donkere krenten van ogen zag hij eruit of hij vergeefs alle beschikbare laxeermiddelen geprobeerd had en wachtte op de uitvinding van het enige echt helpende middel” of “Ik heb een Hollandse politicus bedreigd, omdat hij gezegd had dat alle Duitsers eraan moesten, – een zeer geliefde politicus; de Duitsers lieten me vrij toen ze Holland bezetten en dachten dat ik een soort martelaar voor Duitsland was; maar toen vonden ze mijn naam op hun opsporingslijst, en ik nam de vlucht voor hun liefde: naar Engeland; daar heb ik een Engelse politicus bedreigd, omdat hij zei dat alle Duitsers eraan moesten en dat alleen hun kunstwerken gered mochten worden, een zeer geliefde politicus; maar ik kreeg snel amnestie, omdat ze dachten dat ze mijn gevoelens moesten respecteren, – gevoelens die ik helemaal niet gehad had, toen ik die politicus bedreigde; zo wordt men door een misverstand gevangengenomen en door een misverstand vrijgelaten.”

Het einde van deze bespreking wil ik echter inzetten met dat ene bevel van de Führer, het zelfmoordbevel. Niet dat ik een probleem heb met de vrijdood (in tegendeel, ik zie die als een achtbare uitweg uit een spel dat sowieso niet te winnen valt), maar zeker in tijden waarin politici en “experten” met behulp van de massamedia de mensen aanpraten dat ze hun “vrijheid” enkel kunnen terugkrijgen door exact datgene te doen wat zij willen, mag er altijd op gewezen worden dat die grenzeloze volgzaamheid tot gruwelijke gevolgen kan leiden, gevolgen die voor wie zo volgzaam is niet meer zichtbaar zijn:

“(…) mijn moeder was blond en lang en droeg een blauwe uniform, en ze droeg een leuke elegante hoed, geen zwaard op haar heup; en ik had een klein broertje, hij was veel kleiner dan ik, en blond, en mijn broertje hing boven de deur met een hennep-lus om zijn hals, hij bengelde, en ik lachte, lachte nog toen mijn moeder ook een hennep-lus om mijn hals legde en mompelde: Hij heeft het bevolen, maar toen kwam er een man binnen, zonder uniform, zonder gouden kraag en zonder zwaard, hij had alleen een pistool in zijn hand, dat hij op moeder richtte, en mij rukte hij los uit haar handen, en ik huilde omdat ik die hennep-lus al om mijn hals had en dat spelletje wou spelen, dat mijn broertje daarboven mocht spelen, het spelletje: Hij heeft het bevolen (…)”

Terwijl wié beveelt, ook een keer Hij dood is, zelfs niet uitmaakt, want perfect inwisselbaar: “(…) heb je die lui beneden in de hal niet gezien? Die moesten naar drie verschillende feestdiners: naar het ene diner de linkse Oppositie, naar een ander diner “De oudste van de Oudvertrouwden”, en naar het derde diner de rechtse Oppositie; maar je zou een genie moeten zijn om te kunnen vertellen wie van hen naar welk diner moest.”

Wat nog niet wil zeggen dat je niet kan proberen een einde aan het spel te maken voor het spel een einde aan jou maakt. Of zoals aartsvader Heinrich Fähmel zegt nadat zijn vrouw op een politicus geschoten heeft: “(…) ze komt nog wel terug en dan zal ze bij ons blijven; ze zou erg bedroefd zijn als ze hoorde dat wij de wijn laten verschalen; hij is immers niet levensgevaarlijk gewond en ik hoop dat de grote verwondering nooit meer van zijn gezicht verdwijnt; die denken allemaal dat ze onsterfelijk zijn; – zo’n broos geluidje [een pistoolschot, noot van mij] kan wonderen doen.”

Bespreking "Groepsfoto met dame"

Een tijdje geleden besprak ik hier al Biljarten om half tien NOG AANVULLEN van dezelfde schrijver. Ik kan me dus weer eens de voorstelling van de schrijver besparen, maar kan er meteen wél bij zeggen dat Groepsfoto met dame een totaal ander boek is. Ja, uiteraard, denkt u nu wellicht, anders zou het toch weinig nut hebben het ene te lezen als je het andere al gelezen hebt. Maar da’s dan ook niet wat ik bedoel en dus handel ik ineens ook uw tegenargument af: met “een totaal ander boek” bedoel ik dat het totaal anders geschreven is. Als je zou zeggen dat hier een andere schrijver aan het werk geweest is, zou ik het geloven. Nu “moet” ik nog een derde boek van Heinrich Böll lezen, Meningen van een clown, maar zelfs als hij daarin niet nóg eens zo’n kameleon-act opvoert, durf ik stellen dat Böll een groot schrijver is en die Nobelprijs voor Literatuur dik verdiend heeft.

Kenners van het oeuvre van Böll zullen bij het lezen van de titels Biljarten om half tien, Groepsfoto met dame, en Meningen van een clown, misschien denken aan een omnibus uitgegeven door De Boekerij (Amsterdam) in een onbekend jaar en ze hebben daarin gelijk: ik heb eigenlijk maar één boek van Böll in mijn bibliotheek zitten, zijnde die in een onbekend jaar uitgegeven omnibus. Maar de verschillende verhalen daarin verdienen – en daarover is mijn mening na het lezen van het tweede dus zeker niet veranderd – elk een boekbespreking, vandaar.

En de dame uit Groepsfoto met dame verdiende dus een boek. Daarin speelt ze uiteraard de hoofdrol, maar speelt ze nauwelijks een rol. Ze is passief aanwezig, onderwerp van gesprek. Ze presteert niet, wil dat ook niet, en zelfs als ze de kans krijgt actief aanwezig te zijn, omdat de auteur haar die kans biedt, grijpt ze die niet. “Wie is eigenlijk Leni Pfeiffer, geboren Gruyten, de dame op de groepsfoto?”, vraagt de schrijver van het omslag zich af. “Deze vraag wordt beantwoord, niet doordat de 48-jarige, gevoelige en goedwillende Leni zelf naar voren treedt, maar doordat er over haar wordt gepraat, opgerakeld en geroddeld. Zo’n vijftig getuigen worden aan het woord gelaten.” En via die getuigen “trekt Heinrich Böll van leer tegen alles wat hij verkeerd acht in de maatschappij en legt hij de crisis in het mens-zijn bloot.” Mocht dat laatste u afschrikken, mocht u vrezen hier met een belerende, vingerwijzende, vingers in gapende wonden draaiende auteur te maken te krijgen, vrees dan niet langer: dat is niet het geval. Böll is eerlijk gezegd mild: mild voor pennelikkers, mild voor huisjesmelkers, mild voor partijcreaturen, mild voor rokkenjagers, mild voor mannenverslindsters, mild voor aanpakkers, mild voor mensen die zich drukken, mild voor ketters, mild voor nonnen, en mild voor zichzelf.

Voor zichzelf? Inderdaad, of toch minstens voor z’n alter ego, want Böll treedt als “schrijver” (schr.) veelvuldig op in z’n eigen verhaal. Hij “verhoort” de getuigen, hij reist van hot naar her, hij komt er af en toe – letterlijk – niet zonder kleerscheuren van af, hij is de samensteller van wat een klinisch verslag zou kúnnen zijn, maar dat niet geworden is. Hij is de agerende figuur, zelfs al bestaat dat ageren alleen maar in het luisteren naar en uithoren van anderen en brengt hij ook een, min of meer, afstandelijk verslag van zijn ander handelen als hij daartoe overgaat. Ik neem aan dat dat dat Böll niet alleen “post-war” maar ook “postmodern” maakt, maar dat zal me eerlijk gezegd worst wezen. De stijl werkt minstens voor Groepsfoto met dame; ik kan me er niet over uitspreken of hij voor nóg een boek misschien ook zou werken, eventueel op de zenuwen.

Over dat laatste gesproken: sla, mocht u ze in uw versie vinden, de inleiding van C.J.E. Dinaux, Een en ander over Leni en H.B. over, want die werkt wel degelijk op de zenuwen. Dinaux schreef kennelijk https://literatuurmuseum.nl/schrijversgalerij/schrijvers/cje-dinaux/cje-dinaux zelf gedichten en proza, “maar daarvan werd vrijwel niets gepubliceerd”. Terecht ook als het breedvoerige geleuter uit deze inleiding enige overeenkomst vertoont met de rest van zijn werk. Een zin als deze moge ter illustratie volstaan: “En hij is het des te meer en in het grootste van zijn schrijverschap doordat hij zijn thema krachtens de vormgeving ervan menselijk veralgemeende en zodoende een roman schreef die ten aanzien van plaats en tijd, van milieu en gebeurtenis, nu wel gesitueerd is in een tijdvak dat in zijn historische signatuur specifiek lijkt voor Duitsland tijdens enkele decenniën voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, maar – hoe paradoxaal dat ook schijnt – juist dóór het penetrante detail, door de intensiteit van de verbijzonderde gegevens, de menselijke situatie van deze tijd, deze crisis in het mens-zijn blootlegt, zó blootlegt dat men de zenuwen ziet trillen.” Als ik zoiets lees, dan gaan mijn zenuwen dus trillen en moet ik me verzetten tegen de neiging het boek dat ná die inleiding komt niét meer te lezen. Al goed dat ik een sterk karakter heb dus.

Zoals Leni Gruyten, het onderwerp van dat boek, maar dan zonder belangrijk genoeg te zijn om er een boek aan te wijden. Alhoewel, Böll (of z’n alter ego “schr.”) had z’n onderzoek naar Leni kunnen afronden na één paragraaf: “De vrouw die draagster is van de handeling in het eerste gedeelte is achtenveertig jaar, een Duitse; ze is 1,71 m lang, weegt 68,8 kg (in negligé) en ligt dus maar ca. 300-400 gram onder het ideale gewicht; ze heeft ogen die wisselen van donkerblauw naar zwart, ietwat grijsgeworden, heel dik, blond, loshangend haar; glad als een helm omgeeft het haar hoofd. De vrouw heet Leni Pfeiffer, ze is een meisje Gruyten van zichzelf; tweeëndertig jaar lang is ze, uiteraard met enige onderbrekingen, onderhevig geweest aan dat merkwaardig proces dat het arbeidsproces wordt genoemd: vijf jaar lang als ongeschoolde hulpkracht op het kantoor van haar vader, zevenentwintig jaar als ongeschoold arbeidster op een kwekerij. Doordat ze een aanzienlijk vermogen in onroerend goed, een voor onderverhuur geschikt, solide huis in het nieuwe stadsgedeelte dat vandaag de dag gemakkelijk vierhonderdduizend mark zou opbrengen, onder inflatoire omstandigheden lichtvaardig van de hand heeft gedaan, beschikt ze over nauwelijks voldoende middelen van bestaan sedert ze zonder enige reden en zonder daarvoor ziek of oud genoeg te zijn haar werk heeft opgegeven. Aangezien ze in 1941 eens drie dagen lang getrouwd is geweest met een beroeps-onderofficier van de Duitse weermacht, geniet ze een oorlogsweduwenrente; aanvulling hiervan door een sociale uitkering laat nog op zich wachten. We kunnen gerust zeggen dat het Leni momenteel – niet alleen in financieel opzicht – tamelijk beroerd gaat, vooral sedert haar geliefde zoon in de gevangenis zit.”

Dat Böll het niét bij die paragraaf gelaten heeft, maar vervolgens 350 bladzijden lang elk detail, elk stukje achtergrond, elk beetje gebrek aan kennis heeft ingevuld, is natuurlijk de hele essentie. Dat Böll dat, zoals gezegd, klinisch lijkt te doen, moge onder andere blijken uit zinnen als de volgende: “(…) volgens betrouwbare getuigenissen (getuige: Marja van Doorn) zit ze urenlang in haar huis te huilen, haar bindweefselzakjes en haar traanklierbuizen zijn volop in werking”. Op die tranen gaat schrijver later overigens nog door. Een aantal paragrafen over een hele rij emoties, vervolgens afgekort tot één letter en ook zo verder gebruikt in het boek, worden daar voorafgegaan door: “Aangezien schr. niet in staat is en zichzelf ongeschikt acht om te mediteren over tranen, kan men zich over het ontstaan van tranen, het chemisch en fysisch tot stand komen, het beste informeren in een naslagwerk dat men bij de hand heeft (...)”

Dat het verhaal Duits is en dat Böll geen moeilijkheden schuwt moge dan weer blijken uit, bijvoorbeeld, dit: “De buitenwereld zou Leni het liefst helemaal terzijde willen schuiven en zich van haar ontdoen; er wordt haar zelfs achternageroepen: ‘duvel op’, of ‘weg met jou’, en het is bewezen dat men er af en toe naar verlangt haar te vergassen, het verlangen daarnaar staat vast, of de mogelijkheid daartoe zou bestaan is schr. onbekend; hij kan er alleen nog maar aan toevoegen dat de wens heftig wordt geuit.” Of: “De stadswijk is ten gevolge van niet nader te onderzoeken toevalligheden van bommen verschoond gebleven, in ieder geval tamelijk verschoond; er werd maar 35 % verwoest, het lot was de buurt dus gunstig.” Of: “A.’s haar was objectief gezien – om zo te zeggen in kappersogen – verdomd mooi: dik, donker, met een natuurlijke golf. Dat het golfde gaf aanleiding tot talrijke speculaties, omdat het Pfeifferhaar – zoals bij Leni! – glad en strak was etc. etc. We kunnen als objectief vaststaand aannemen dat er vanaf de eerste dag van zijn geboorte te veel drukte werd gemaakt om deze Alois. Zoals precies overeenkwam met de Pfeifferse praktijken werd uit de nood snel een deugd gemaakt en ging hij door voor ‘onze zigeuner’, zulks alleen tot het jaar 1933, van toen af heette hij ‘klassiek westers-mediterraan’; schr. hecht waarde aan de constatering dat A. in geen geval een Keltisch type was, deze verkeerde duiding ligt voor de hand aangezien donker haar en lichte ogen bij de Kelten dikwijls voorkomen; A. miste gewoon – zoals nog zal blijken – de Keltische sensibiliteit en fantasie; wil men hem bepaald rassenkundig indelen dan verdient hij alleen de kwalificatie: mislukte Germaan.” Of, ten slotte: “Wat is dat voor een man, vraagt de steeds ongeduldiger wordende lezer zich beslist af, wat is dat voor een man die om zo te zeggen kuis leeft, aan oorlogsvoorbereidingen en aan de uitgebroken oorlog verdient, wiens omzet (volgens Hoyser) van ongeveer een miljoen per jaar in 1935 is gestegen tot een miljoen per maand in 1943 en die in 1939, als zijn omzet in ieder geval een miljoen per kwartaal moet hebben bedragen, alles in het werk stelt om te proberen zijn zoon te onttrekken aan die geschiedenis waaraan hij zelf rijk wordt?”

Dat het wel degelijk om een groepsportret gaat en niet alléén om de dame, moge ten slotte blijken uit het feit dat schrijver z’n getuigen à charge en à décharge bijna even goed beschrijft als de dame. Dat elk van die mensen op een of andere manier getuige is … getuigt immers van het feit dat hun leven beïnvloed is door de dame of haar leven door hen of beide door dat van de ander. Zo’n beetje zoals wijzelf ook beïnvloed worden door wat we lezen. En zoals wat we lezen beïnvloed wordt door onszelf. Zelfs onbewust, zo lijkt het af en toe, want eigenaardig genoeg bestaan er verbanden tussen boeken waar je die bij aankoop nooit zou vermoed hebben. Ik moest bijvoorbeeld héél sterk denken aan Amélie Nothombs De hongerheldin https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/12/de-hongerheldin-amelie-nothomb.... toen ik volgende passage las: “Leni was beslist in staat tot leren, ze had zelfs honger of dorst naar leren, en alle betrokkenen deden hun best haar honger resp. dorst te stillen. De geboden spijzen en dranken echter kwamen niet overeen met haar intelligentie, niet met haar aanleg, niet met haar opnamevermogen. In de meeste, we kunnen bijna zeggen in alle gevallen, ontbrak aan de aangeboden leerstof die zinnelijke dimensie zonder welke Leni niet in staat was iets te begrijpen. Schrijven bijv. gaf haar nooit de minste moeilijkheden, hoewel bij dit in hoge mate abstracte proces het tegendeel verwacht had kunnen worden, maar schrijven was voor Leni verbonden met optische, met tast- en zelfs met reukwaarnemingen (men denke aan de geuren van verschillende inkten, potloden, papiersoorten), en zo bracht ze het zelfs tot geslaagde gecompliceerde schrijfoefeningen en tot grammaticale finesse (…)”. Of aan Hondehart (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/03/hondehart-michail-boelgakov.html) van Michail Boelgakov (en Dokter Zjivago van Boris Pasternak) bij volgende passage: “Intussen, terwijl Pelzer zijn rozen-zorgen had, liep Leni gevaar slachtoffer te worden van huisvestingsmaatregelen: de autoriteiten achtten de bezetting van een zevenkamerwoning-met-keuken-en-bad door in totaal zeven personen (meneer Hoyser sr., mevrouw Hoyser sr., Lotte met Kurt en Werner, Leni, Marja van Doorn) te gering.”

Nu, ik ben geen onmens (als u het boek ooit gelezen heeft of in de toekomst gelezen zult hebben – voor de duidelijkheid, ik heb me niét op de vooravond van Der Untergang, een film die overigens in zijn geheel op YouTube https://www.youtube.com/watch?v=TqLNTNVILL4 te vinden is, gedistantieerd van wat dan ook - zal u weten waarnaar ik met die uitspraak verwijs), dus ga ik deze bespreking ook niet veel langer dan dit laten duren. Ik zou u nog kunnen wijzen op zéér sarcastische tussenkomsten van schrijver (“hier [is] een korte geografische schets op zijn plaats; het enkele malen genoemde Duitse Rijk was half maart ‘45 nog ongeveer 800-900 kilometer breed en niet erg veel langer”, bijvoorbeeld); op werkelijk gevoelige scènes zoals diegene die zich afspeelt in die bunker tijdens het bombardement van 2 maart 1945 tussen twee vrouwen en twee, waarschijnlijke, deserteurs; over de Persil-papiertjes (een gegeven waarbij ik moest terugdenken aan de ouderwetse, allicht gereconstrueerde Persil-reclamezuil die ik een aantal jaren terug in Duitsland zag); over ‘68ers (die klaarblijkelijk niet hetzelfde zijn als mei-’68ers) en de communistische propaganda van net na de Tweede Wereldoorlog; over joodse nonnen en hun kap over de haag gooiende nonnen; over happy endings (“massaal”, zoals schrijver schrijft) en minder happy endings; over psg. (prestatiestijging) en pwg. (prestatieweigering); en over nog zoveel dingen meer die ik verder had aangeduid in het boek.

Maar eigenlijk zou dat maar één doel dienen: u ertoe aanzetten dat boek te lezen. Dat moet u dan ook gewoon doen. Groepsfoto met dame is – en laat dat gezegd zijn van iemand die nog zóveel te lezen heeft dat ie het nooit meer allemaal zal gedaan krijgen – een must read. Punt.

Bespreking "Meningen van een clown"

U zal zich (als u een vaste lezer van mijn boekbesprekingen bent – vaste lezer, where art thou?) misschien herinneren dat ik bij het aanvangen van de bundeling Kou van jou van Herman Brusselmans twijfelde of ik alle boeken daarin ineens zou bespreken of toch maar elk apart. Indien u zich dat niet herinnert (of geen vaste lezer van mij boekbesprekingen bent), dan kan u dat hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/04/heden-ben-ik-nuchter-herman-bru... nagaan.

U zal zich iets soortgelijks echter zeker niet herinneren met betrekking tot de omnibus van Heinrich Böll uitgegeven bij De Boekerij in Amsterdam, bevattende Biljarten om half tien, Groepsfoto met dame, en het voorliggende Meningen van een clown. Meteen na lezing van Biljarten om half tien (waarvan u de bespreking hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/03/biljarten-om-half-tien-heinrich... vindt) was het me duidelijk dat elk van de boeken in de omnibus een aparte bespreking zou verdienen. Dat was dan ook wat ik schreef in de inleiding van mijn bespreking (zie hier https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/04/groepsfoto-met-dame-heinrich-bo... van Groepsfoto met dame: “(…) ik heb eigenlijk maar één boek van Böll in mijn bibliotheek zitten, zijnde die in een onbekend jaar uitgegeven omnibus. Maar de verschillende verhalen daarin verdienen – en daarover is mijn mening na het lezen van het tweede dus zeker niet veranderd – elk een boekbespreking (...)”

Die mening is ook na lezing van … Meningen van een clown niet veranderd, al voert Böll, zoals verwacht (ook in mijn bespreking van Groepsfoto met dame) in Meningen van een clown inderdaad niet de “kameleon-act” op die ik waarnam tussen Biljarten om half tien en Groepsfoto met dame: in dít boek heb je niet de indruk dat je met een andere schrijver te maken krijgt, het is niet wéér totaal anders geschreven dan voornoemde twee. Meningen van een clown lijkt qua vormgeving en schrijfstijl eerder een overgang te vormen tussen Biljarten om half tien en Groepsfoto met dame en bij nader inzien zou dat ook wel eens kunnen. Het verhaal is in deze omnibus dan wel opgenomen als derde, maar is oorspronkelijk niet als derde verschenen. Billard um halb zehn werd gepubliceerd in 1959, Gruppenbild mit Dame in 1971 en Ansichten eines Clowns in 1963. U weet (en daar spreek ik die mythologische vaste lezer weer aan) dat ik niet de gewoonte heb me veel aan te trekken van wanneer een boek verschenen is, maar ik had de verhalen misschien toch in de originele volgorde gelezen als ik vooraf dat opzoekingswerk gedaan had. Héél soms is dat soort achtergrondkennis toch nuttig.

Enfin, laat dat de pret niet bederven, daarvoor is Meningen van een clown inhoudelijk voldoende. Böll schreef – en dat zeg ik enkel op basis van wat ik van hem gelezen heb – geen vrolijke boeken, maar Meningen van een clown is toch wel het minst vrolijke van de drie in deze omnibus. Hans Schnier, de als solo-act rondreizende clown waarvan sprake in de titel, brengt de andere personages (zoals in Groepsfoto met dame, ongetiteld hoofdstuk per ongetiteld hoofdstuk voorgesteld en uitgewerkt) zelden aan het lachen en áls ze al lachen, dan is het zo’n “vettige” lach, een lach waarbij de sigaar tussen de tanden gekneld blijft, een lach die volkomen gekunsteld is, een lach omdat het personage op dat moment niets beters weet te produceren.

Een lach die Schnier misschien op de een of andere manier ruikt, zelfs als die lach geproduceerd wordt tijdens een telefoongesprek. Want het hoofdpersonage – en dat is wel een bijzondere literaire truc van Böll – beweert van zichzelf dat hij kan ruiken over de telefoon: zweet, sigaren, parfum, angst. En telefoneren is wat het personage in het merendeel van de hoofdstukken doet. Na een, al dan niet bewuste, val op het podium trekt Schnier naar huis, een huis waar niemand op hem wacht, maar dat hij ooit heeft gedeeld met een vrouw. Een vrouw met wie hij niet getrouwd was en die hem “afgenomen” werd – althans naar zijn mening – door een van de katholieken uit de kring waarin zijn vrouw verkeerde. Pilaarbijters, maar ook en vooral farizeeërs. In staat de moraal te mollen met de wet. Iets wat Schnier nooit gekund heeft en waarmee hij tot op het einde van het boek blijft worstelen: hij was bereid met zijn vrouw te trouwen volgens de katholieke rite, maar alleen omdat zij dat zo per se wou en niet meer toen bleek dat dat niet kon zonder in eerste instantie een burgerlijk huwelijk te sluiten. En hij probeert, gevallen als hij is (letterlijk, maar ook doorheen de bodem van zijn carrière en maatschappelijk), wel aan geld te komen tijdens zijn telefoongesprekken en vooral het fysieke gesprek met zijn vader (een stijlbreuk, maar wel een zinnige), maar volhardt niet, wíl eigenlijk niet schooien, gooit z’n laatste mark (van euro’s was toen nog geen sprake) op straat. Het enige wat hij heeft, is onderdak, maar dat kan hij niet ten gelde maken want hoewel het zijn bezit is, is testamentair bepaald dat hij het niet kan vervreemden.

Zoals de heren uit de katholieke kring hem ook telkens weer duidelijk maken dat hij zijn vrouw dan wel mag “gehad” hebben, maar dat hij uiteindelijk naar hun wetten geen poot heeft om op te staan als hij beweert dat ze hem afgenomen is door een ander: ze waren immers niet getrouwd, hadden geen kinderen (miskraam/abortus), hun relatie bestond niet voor hen, zij hebben haar zelfs gered uit zijn onchristelijke handen.

En daar vermag geen lievemoederen vanwege Schnier ook maar iets aan. Hij smijt de heren, én zijn moeder, én zijn vader, én zijn broer, én wat nog resteert aan vrouwen in zijn leven zijn waarheid in het gezicht, hij probeert ze met hun eigen moraal in de hoek te drijven, hij confronteert ze nog net niet met hun oorlogsverleden (dat oorlogsverleden is een vast gegeven in de boeken van Böll, niet geheel onlogisch voor een Duitse auteur uit die jaren), maar het mag niet baten: aan het einde van de rit is hij zo mogelijk nog eenzamer dan te voren. Zelfs de illusies hebben hem dan verlaten.

Maar vóór dat einde toch weer een schitterend geschreven verhaal. Een verhaal dat bijvoorbeeld in de beginparagraaf sterk doet denken aan Biljarten om half tien: “Vijf jaar lang ben ik haast iedere dag ergens vertrokken en ergens aangekomen, ik liep ‘s morgens stationstrappen op en af en ‘s middags stationstrappen af en op, riep taxi’s aan, zocht in mijn jaszak naar geld om de chauffeur te betalen en kocht avondbladen aan kiosken, en in een hoek van mijn bewustzijn genoot ik van de precies ingestudeerde nonchalance van deze werktuiglijkheid”. Een scène die me meteen deed denken aan de aankomst van de jonge architect in Biljarten om half tien (ingestudeerde nonchalance), maar om een of andere reden (wellicht die avondbladen) ook aan het stuk Morning papers https://www.youtube.com/watch?v=enaYMNjfoDQ uit The City van Vangelis. Net zoals de zin “De kinderen van deze wereld zijn niet alleen verstandiger, ze zijn ook menselijker en royaler dan de kinderen van het licht” me deed denken aan het nummer Wilkommen im Nichts https://www.youtube.com/watch?v=MfwjdSOY6AU van Eisbrecher.

Raar hoe een stukje tekst je meteen op een stuk muziek kan brengen, zelfs als de overeenkomsten tussen dat stukje tekst en die muziek nogal gering in aantal zijn. Sterk dan weer hoe een summiere beschrijving je echt een beeld kan geven: “(…) de liftdeur open doen, op de vijf drukken: een zacht geluid droeg me naar boven; door het smalle liftruitje telkens op het portaal van een verdieping, dan door het raam van dat portaal kijken: de rug van een standbeeld, het plein, de kerk, verlicht; een stuk zwart, de betonnen vloer en opnieuw, nu even verschoven: de rug, het plein, de kerk, verlicht; drie keer, de vierde keer alleen nog plein en kerk.”

Sterk ook hoe je in een paar zinnen de … zinloosheid van iemands dood kan beschrijven: “Henriette is al zeventien jaar dood. Ze was zestien toen de oorlog afliep, een mooi meisje, blond, de beste tennisspeelster tussen Bonn en Remagen. Het heette toen dat de meisjes zich vrijwillig bij de luchtafweer moesten melden, en Henriette ging zich aanmelden, in februari 1945. Het ging allemaal zo vlug en vlot dat ik het niet eens begreep.”

Er is overigens niks tussen Bonn en Remagen, toch niet meer sinds Bad Godesberg opgegaan is in Bonn (wat nog niet officieel het geval was toen het boek verscheen, al zat zo goed als iedere ambassade in de toenmalige West-Duitse hoofdstad in werkelijkheid in Bad Godesberg). Misschien dus toch wel een héél fijn stukje humor daar, zoals ook wel het geval is in deze paragraaf: “Die bezorgdheid om de heilige Duitse grond is op een interessante wijze komiek, als ik eraan denk dat een aardig pakket van de kolenaandelen zich sinds twee generaties in handen van onze familie bevindt. Sinds zeventig jaar verdienen de Schniers aan het graafwerk dat de heilige Duitse grond moet dulden: dorpen, bossen, kastelen vallen voor de graafmachines als de muren van Jericho.” Even later gevolgd door: “Ik werd veroordeeld om onder Herberts toezicht in de tuin een tankgracht te graven, en nog diezelfde middag groef ik, naar de goede gewoonte van de Schniers, in de Dutise grond, hoewel – hetgeen tegen de goede gewoonte van de Schniers was – eigenhandig.” Of in deze zin: “Fijn vaatwerk klinkt niet fijn als het tegen de keukenmuur gesmeten wordt.”

Ook kleinere stukjes maatschappijkritiek zitten trouwens her en der begraven in Meningen van een clown. Ik graaf er een paar voor u op: “Ik heb het allang opgegeven met wie dan ook over geld of over kunst te praten. Wanneer die twee met elkaar in aanraking komen klopt de zaak nooit: kunst is of onder- of overbetaald.” Of: “Misschien zou het toch beter zijn het schrijven van een hoofdartikel of van koppen over te laten aan een cybernetische machine. Er zijn grenzen, waar zwakzinnigheid niet bovenuit zou mogen komen.” Of: “(…) er moest veel meer slaag gegeven worden op school. (…) vooral de leraren moesten veel meer slaag krijgen.” Of: “De oude Derkum had het, iedere keer als Marie hoog over Kinkel begon op te geven, over Kinkel-cocktails gehad: mengseltjes van verschillende bestanddelen: Marx met Guardini, of Bloy met Tolstoi.” Of: “(…) hij zou zijn vrouw nog in een roze nachthemd de straat op gestuurd hebben als de een of andere homo dat tot mode had uitgeroepen.” Of, ten slotte: “De televisie berooft ook hem van het restje schaamte dat ik hem moet toekennen. Als onze eeuw een naam verdient, zou hij de eeuw van de prostitutie moeten heten. Die lui daar raken gewend aan de woordenschat van hoeren. Ik zag Sommerwild nog eens na zo’n debat (‘Kan moderne kunst religieus zijn?’) en hij vroeg me: ‘Was ik goed? Vond je me goed?’ Woordelijk vragen die hoeren aan hun vertrekkende minnaar stellen.”

Voor het geval u overigens zou denken dat Meningen van een clown een anti-katholiek boek is, dat is het niet. Anti-religieus misschien wel, daarvan moge volgende passage getuigen: “‘Katholieken maken me zenuwachtig’, zei ik, ‘omdat ze unfair zijn.’ ‘En protestanten?’ vroeg hij lachend. ‘Die maken me ziek met hun gefriemel in hun geweten.’ ‘En atheïsten?’ Hij lachte nog steeds. ‘Die vervelen me omdat ze het altijd alleen maar over God hebben.’”

En net zomin is het een communistisch boek: “(…) toen stond de hoofdcultuurbons op en zei dat ze toch geen propaganda tegen de arbeidersklasse konden dulden. Hij was al niet meer bleek, maar lijkwit – een paar anderen durfden tenminste te grijnslachen. Ik antwoordde dat ik er geen propaganda tegen de arbeidersklasse in kon zien, als ik bij voorbeeld een gemakkelijk in te studeren nummer als ‘De Partijdag kiest zijn presidium’ zou doen, en ik maakte de stomme fout om Bardijdag te zeggen, en toen werd de lijkwitte fanaticus woest, gaf een zo harde klap op tafel dat de slagroom van mijn gebakje op het schoteltje vloog en zie: ‘We hebben ons in u vergist, vergist’, en ik zei dat ik dan wel weer kon vertrekken, en hij zei: ‘Ja, dat kunt u – met de eerstvolgende trein alstublieft.’ Ik zei nog dat ik het nummer ‘Directievergadering’ gewoon ‘Zitting van het Kringbestuur’ zou kunnen noemen, want dat daar toch ook wel alleen maar dingen besloten zouden worden die allang tevoren besloten waren. Toen werden ze doodgewoon onbeschoft, verlieten het zaaltje en betaalden niet eens onze koffie.” Of verder: “De pers die zich de linkse noemt schreef daarop, dat ik me blijkbaar door de reactie had laten afschrikken, en de pers die zich de rechtse noemt schreef dat ik zeker had ingezien dat ik het oosten in de kaart speelde, en de onafhankelijke pers schreef dat ik blijkbaar ieder radicalisme en engagement had afgezworen. Allemaal volslagen waanzin. (…) Als ik ergens geen plezier meer in heb schei ik ermee uit – dat aan een journalist uit te leggen is waarschijnlijk veel te ingewikkeld.”

Goed dat Böll plezier bleef vinden in het schrijven: hij ging ermee door tot kort voor zijn dood (misschien tot bij zijn dood, er werd hoe dan ook nog een en ander na zijn dood gepubliceerd). Als ik weer eens wat tegenkom van hem – wie weet komt er ooit weer een tijd dat ik zonder mondmasker en zonder vaccinatie kan rondlopen op een bibliotheekverkoop, een rommelmarkt of in een kringwinkel –, dan zal ik het me gaarne aanschaffen. ( )
  Bjorn_Roose | Mar 6, 2021 |
ei arvosteluja | lisää arvostelu
Sinun täytyy kirjautua sisään voidaksesi muokata Yhteistä tietoa
Katso lisäohjeita Common Knowledge -sivuilta (englanniksi).
Teoksen kanoninen nimi
Alkuteoksen nimi
Teoksen muut nimet
Alkuperäinen julkaisuvuosi
Henkilöt/hahmot
Tärkeät paikat
Tärkeät tapahtumat
Kirjaan liittyvät elokuvat
Epigrafi (motto tai mietelause kirjan alussa)
Omistuskirjoitus
Ensimmäiset sanat
Sitaatit
Viimeiset sanat
Erotteluhuomautus
Julkaisutoimittajat
Kirjan kehujat
Alkuteoksen kieli
Kanoninen DDC/MDS
Kanoninen LCC

Viittaukset tähän teokseen muissa lähteissä.

Englanninkielinen Wikipedia

-

Kirjastojen kuvailuja ei löytynyt.

Kirjan kuvailu
Yhteenveto haiku-muodossa

Current Discussions

-

Suosituimmat kansikuvat

Pikalinkit

Arvio (tähdet)

Keskiarvo: (4.75)
0.5
1
1.5
2
2.5
3
3.5
4
4.5 1
5 1

Oletko sinä tämä henkilö?

Tule LibraryThing-kirjailijaksi.

 

Lisätietoja | Ota yhteyttä | LibraryThing.com | Yksityisyyden suoja / Käyttöehdot | Apua/FAQ | Blogi | Kauppa | APIs | TinyCat | Perintökirjastot | Varhaiset kirja-arvostelijat | Yleistieto | 204,464,070 kirjaa! | Yläpalkki: Aina näkyvissä