Picture of author.

Willy Spillebeen

Teoksen Doornroosjes honden een verhaal tekijä

56+ teosta 259 jäsentä 2 arvostelua

Tietoja tekijästä

Includes the name: Willy Spillebeen

Tekijän teokset

Doornroosjes honden een verhaal (1983) 25 kappaletta
Cortés, of De val (1987) 11 kappaletta
Busbeke, of De thuiskomst (2000) 10 kappaletta
Steen des aanstoots (1971) 10 kappaletta
De varkensput (1985) 9 kappaletta
Serge, Samuel (2005) 7 kappaletta
De hel bestaat (1984) 7 kappaletta
Gedichten 80 (1980) 6 kappaletta
De Seigneur van Peuplingues (1993) 6 kappaletta
De vossejacht (1977) 6 kappaletta
Land van vergeten (1996) 6 kappaletta
Het toeval (2003) 5 kappaletta
Een pluisje van de zee (1990) 5 kappaletta
Minnaars in waanzin (2006) 5 kappaletta
Rubroeks reizen (2009) 5 kappaletta
Gedichten 81 (1991) 5 kappaletta
De muur (2004) 4 kappaletta
Moeder is een rat (1986) 4 kappaletta
Anastasia (2001) 4 kappaletta
Jan Hendrik Leopold (1978) 4 kappaletta
De anonieme jezuïet (1992) 3 kappaletta
Zelfportret en Documentatie (1988) 3 kappaletta
Herinneringen aan de toekomst (1979) 3 kappaletta
De sfinks op de belt 3 kappaletta
Drie x drempelvrees (1974) 3 kappaletta
Jos de Haes 2 kappaletta
De waarheid van Antonio Salgado (1988) 2 kappaletta
Gedichten 1978 (1978) 2 kappaletta
Gedichten 1979 (1979) 2 kappaletta
Ida Gerhardt (1981) 2 kappaletta
Woorden in de stroom (1978) 1 kappale
In vele staten (1992) 1 kappale
Thersites 1 kappale
De maanvis 1 kappale
Gedichten 1976 (1976) 1 kappale
Gedichten 1975 (1975) 1 kappale
Liefde, het enige gedichten (2006) 1 kappale
De Spiraal 1 kappale

Associated Works

Canto General (1950) — Kääntäjä, eräät painokset776 kappaletta
De mooiste van Pablo Neruda (2002) — Kääntäjä — 13 kappaletta
De mooiste van Rafael Alberti (2000) — Kääntäjä — 6 kappaletta

Merkitty avainsanalla

Yleistieto

Virallinen nimi
Spillebeen, Willy
Syntymäaika
1932-12-30
Sukupuoli
male
Kansalaisuus
België
Syntymäpaikka
Westrozebeke, België

Jäseniä

Kirja-arvosteluja

Het idee om een boek te wijden aan de middeleeuwse Frans-Vlaamse monnik Willem van Rubroek is zeker terecht, maar persoonlijk werd ik door de titel op het verkeerde been gezet: het gaat hier niet om een historische weergave van die reizen, of een afdruk van het historische verslag dat Willem zelf schreef, maar om een historische roman.
 
Merkitty asiattomaksi
Schatkoffer | Feb 12, 2024 |
“Grootvader vertelt aan zijn kleinzoon van 14 wat hijzelf op die leeftijd heeft meegemaakt: de Eerste Wereldoorlog in een dorp vlak bij het IJzerfront. De andere oorlog evoceert de taaie overlevingswil van een dorpsgemeenschap gedurende de verschrikking van vier jaar Duitse bezetting. Voor de verteller zijn deze verhalen ‘herinneringen aan de toekomst’, want sedert 1914-1918 hebben identieke oorlogstoestanden zich overal in de wereld al zo vaak herhaald.” Dat staat te lezen op de achterflap van De andere oorlog van auteur Willy Spillebeen. En verder: “De andere oorlog is een ‘gebeurtenissenroman’, opgebouwd uit authentieke verhaalstof uit Spillebeens kindertijd. Deze spannende roman wordt heruitgegeven als een schrijnende evocatie van een tijd die voor velen een onvergetelijk litteken is gebleven.”

“Heruitgegeven” inderdaad (in 1988), maar dan wel onder een andere titel dan oorspronkelijk (in 1979). De oorspronkelijke titel was namelijk het genoemde Herinneringen aan de toekomst en paste, heb ik de indruk, niet in het plaatje waarin Davidsfonds het boek graag passen zag. Als je immers één ding niet leest op de achterflap van dit boek, is het wel dat het geschreven is vanuit een uitermate pacifistische inslag. Die “taaie overlevingswil” is vooral een kwestie van meegaan met de stroom, je zo weinig mogelijk aantrekken van wie “vriend” of “vijand” is, geen belligerente partij worden. Zien dat de “vijand” een mens van vlees en bloed is, geen radertje in een slechts van de naam van een staat voorziene machine, die vijand ook na “de verschrikking van vier jaar Duitse bezetting” niet behandelen als een zak van bloed en beenderen, en als het er op aankomt dat je in de positie raakt om dat wél te doen het nog steeds vertikken, zonder evenwel je “vriend” tegen je in het harnas te jagen. Overleven zoals gewone mensen dat doen, met andere woorden. Overleven zoals gewone mensen dat altijd gedaan hebben. Zonder vlaggengezwaai, zonder medailles, zonder dank, zonder dat er - in die toekomst waaraan Spillebeen herinnert, een toekomst die we in ons heden zien in Oekraïne – met hen ooit rekening gehouden wordt als het er op aankomt wéér eens ten oorlog te trekken of “het land” te verdedigen, een “land” dat alleen maar bestaat dankzij de gewone mensen die er wonen, maar in naam van welks “belangen” die gewone mensen altijd weer massaal geslachtofferd worden.

De andere oorlog is kortweg het meest vrede-lievende boek dat ik in lange tijd gelezen heb (over de vredelievendheid van onze regeringen en media heb ik het niet eens, want die bestaat niet, tenzij dan in de vorm van een militair afgedwongen en onderhouden Pax Americana) en die vrede-lievendheid doet deugd om te lezen.

Literair stelt het boek niet zo veel voor. Het hele boek is één lange monoloog en de kunstgreep waarbinnen Spillebeen die past is té opvallend om mooi te zijn. “Grootvader zei”, als eerste woorden en “zei grootvader” als laatste, is niet echt geniaal als literaire truc, zeker niet als grootvader tussendoor nergens zijn monoloog laat vallen om pakweg een glas te drinken. Maar – als het goed is, dient het ook vermeld te worden – het hoofdstuk ná dat over de paarden waarmee dit verhaal begint Het paard noemen was wél goed gevonden. Vooral als je onder die titel dan het bekende citaat uit Apocalyps zet: “Ik zag toe. En zie: een vaal paard; en die er op zat heette de dood; en de onderwereld kwam achter hem aan. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde, om te doden met zwaard en hongersnood, met pest en wilde beesten.” Hetzelfde geldt voor de titel van het hoofdstuk waarin het gezin van de verteller (of wat er van overblijft) terug gaat naar Westrozebeke, het dorp op de frontlinie waar het verhaal zich grotendeels afspeelt: De toren. Met daaronder een citaat uit de Pensées van Blaise Pascal: “Wij branden van begeerte om een stevig evenwicht te vinden, en een uiteindelijke vaste basis waar we een toren op kunnen bouwen die reikt naar het oneindige; maar ons hele fundament kraakt en de aarde gaat tot in de afgrond open.” Babel en het onvermogen van de Duitsers om een stabiele toestand aan het front te krijgen tegelijkertijd. Van De reis als titel van het hoofdstuk over de reis weer weg van het front, en naar een nieuw, valt niet meteen te zeggen dat die origineel is, maar het citaat uit Er is een tijd van Karel van de Woestijne dat die titel vergezelt, is dan wél weer passend: “Wij reizen, en uit ieder punt / verrijst een einde, ontrijst begin; / waar alles wat het leven gunt / verlies is en gewin.”

Maar goed, ik zei het al, wat deugd doet aan het hart bij het lezen van dit boek, is de vrede-lievendheid. En voor mij ook, geboren in die streek – ‘t is te zeggen in Roeselare, in het moederhuis, maar opgegroeid in Handzame, een tiental kilometers achter het front en de plaats waar de Duitse bezetter zijn vliegveld voor Flieger Abteilung 19 aangelegd had – de geografische herkenbaarheid. Westrozebeke leek in m’n jeugd, toen ik nog alle verplaatsingen deed per fiets, al bijna in Ieper te liggen, zoals Lichtervelde, waar m’n vader z’n halve leven ging werken, voor de verteller al oneindig ver lijkt, maar als diezelfde verteller het heeft over Zarren, waar ik de laatste twee jaar van m’n middelbaar onderwijs dagelijks doorheen fietste op weg naar het Sint-Aloysiuscollege in Diksmuide, over De Geete, tegenwoordig De Geite maar ook in mijn vroege jeugd al bekend vanwege zijn confituurtaarten, Gits (“zo ver”) en zijn “berg” (in dat deel van West-Vlaanderen heet een verhoging van vijftien meter al een berg te zijn), Hooglede, Het Hoge, Het Land van Belofte, Kortemark (waar ik vier jaar school liep aan het Margareta Maria Instituut, tegenwoordig zelfs nergens op de webstek van de school nog voluit genoemd), of namen als Vanthuyne noemt, dan ben ik im Geiste zo weer in mijn geboortestreek (en meteen weer een jaar of dertig jonger).

Enfin, die vrede-lievendheid dus. Een ingesteldheid die zich uit tot in de details en zich niet beperkte tot de verteller zelf, al helemaal niet vóór de oorlog begon, maar iedereen wel geacht werd daar rekening mee te houden: “De grootste zorg, ik heb dat onthouden omdat ik, snotaap, het zo stom vond, dat waren de soldatenbroeken. Iedereen versleet zijn legerbroek thuis of op zijn werk en zo zaten we daar ineens met een leger zonder broek.” Of als de eerste geruchten over de vijandige troepen zich verspreiden: “De vluchtelingen vertellen allemaal van die gruwelverhalen. De vijand hakt handen en oren af. Een vrouw heeft een soldaat gezien met zo’n twintig oren, aan een touw geregen. ‘Hij droeg ze als een halsketting, zo’, zei ze en ze maakte een gebaar over haar volle boezem. Ik hoorde het haar vertellen op het kerkplein, waar de vluchtelingen soep krijgen en kijk onwillekeurig naar haar oren. Die soldaat had zijn kans gemist, dacht ik. Zulke oren! Ik geloofde die vrouw niet, niemand geloofde haar.”

Dat begrip ook voor menselijk gedrag in het algemeen: “(…) op de duur weet je niet meer wie er slonzen zijn en wie niet. Als je van een meisje denkt, die loopt tenminste niet met de Duitsers, dan kom je haar op een goeie dag of liever avond of nacht tegen met een soldaat. Zo was het leven toen. Het was anders ook wel begrijpelijk, de jonge mannen waren aan het front.” Of voor het wangedrag van de vijandelijke troepen: “Ja, ineens kon het geen kwaad dat je een jachtgeweer bezat: de gendarmes waren zélf bij de stropers geweest die iedereen kende. Om te vragen of ze meededen. En die déden niets liever. Maar lang heeft dat niet geduurd. Enkele dagen later moesten alle geweren binnengeleverd worden. Men vreesde de volkswoede en daarna de Duitse wraak, hetgeen al elders was gebeurd. Maar toen was het al te laat: de vijand was er zeker van dat de burgerij op de soldaten schoot. Misschien waren de Duitsers daarom zo wreedaardig. Ja, eigenlijk was het verschil tussen een burger en een Belgische soldaat ook niet zo groot. De Belgen vormden het zotste leger dat ik ooit heb gezien, meer burgerkleren dan uniformen.” De tijden waarin vijandige legers geacht werden de twee uit mekaar te houden op basis van nog minder dan dat, waren toen duidelijk nog niet aangebroken, al werd er ook toen al in de propaganda misbruik gemaakt van ieder burgerslachtoffer.

En dat stilzwijgend aanklagen van de lafheid van sommige, al dan niet half geüniformeerde, soldaten: “Geen Duitser te zien, maar in de hoek ligt er een stapel stro, enige bussels tegen elkaar gezet. Eén van de Belgen steekt met zijn twee handen tegelijk een bajonet erdoorheen en het bloed spuit uit het stro te voorschijn. Een schreeuw. En de Belgen schieten er hun geweren in leeg. Als ze de bussels opzijgooien ligt de soldaat daar zo dood als een pier. De Belgen steken nu de Duitse pinhelm op hun lans, lopen naar hun paarden terug en zijn er vandoor.”

En het antwoord op de vraag hoe je dan zó lang omgaat met de verschrikkingen: “De nacht die daarop gevolgd is, dat is de vreselijkste nacht geweest van mijn hele leven, misschien omdat het de eerste kennismaking was met de gruwel – ik denk soms dat ik sedertdien niks meer heb meegemaakt dat daarmee te vergelijken is, maar vergeet het maar, ik heb er nog genoeg meegemaakt. En als je denkt, nu kan het niet meer erger, dan blijkt dat toch nog te kunnen. En het vreemdste is: je raakt er op de duur aan gewoon. Een mens went aan alles, dat ‘s zijn sterkte, maar ook zijn zwakke kant, hij wordt er gevoelloos voor.” “Zo gaat het altijd, dat is de reden waarom de mensen alles almaar weer om zeep helpen, omdat ze aan alles wennen, de klootzakken. En een beetje verandering brengt afwisseling en dan kunnen ze er wéér aan wennen en zo gaat de wereld kapot, al vinden veel slimmere koppen dan ik dat hij vooruitgaat.”

Maar, en ik blijf er op terug komen, dus vooral die vrede-lievendheid: “Ik zei het je al, het is niet te geloven, maar als er geen ooggetuigen of slachtoffers meer over zijn om het door te geven dan zal het wel weer ergens anders gebeuren, met nieuwe slachtoffers en andere ooggetuigen, zo is dat altijd geweest, het gebeurt allemaal weer, nu hier, dan daar, over de hele wereld gebeurt het nog altijd en de mensen zijn overal dezelfden, blank of zwart of geel of rood, het doet er niet toe, en het doet er ook niet toe waarin ze geloven of niet geloven, ze zoeken in dat geloof alle soorten drogredenen om zichzelf te rechtvaardigen, en ze zijn dezelfden als ze slachtoffers zijn en dezelfden als ze beulen zijn, ze wisselen alleen maar van rol. Ik heb zelf nooit echt wat tegen de Duitsers gehad omdat ze Duitsers zijn, de meeste anderen waren zo niet, geloof dat maar, ik heb me eigenlijk altijd voorgesteld dat wij, ik zeg niet ik, want dat weet ik niet en diegene die zegt dat hij het wél weet kent zichzelf niet eens, ik heb me altijd voorgesteld dat wij in hetzelfde geval niet eens beter zouden zijn.” “(…) ik heb gelegenheid genoeg gehad om ze te leren kennen, de Duitsers – en het was ontredderend dat ze helemaal géén duivels waren – en zo heb ik al heel jong beseft dat wij die beestachtigheden ook zouden kunnen plegen.”

En: “God, wat werd er gestorven in die tijd! Aan de lopende band, zoals dat nu heet. Er was niks zo waardeloos, zo onbenullig als een mensenleven. Een paard of een muilezel, ja, dat was erg als die stierven. Dat betekende miserie: een kanon dat niet verder kon, een kar die onderweg bleef steken. Maar mensenlevens, neen, niks was zo vervangbaar, zo overbodig en zo makkelijk op te bergen als een lijk.” “En dàt gebeurt op de eigenste plek, waar zestig jaar vroeger mensen werden afgemaakt als fazanten en bij God, die fazanten vandaag de dag, dat zijn geen fazanten meer, dat zijn tamme kippen die nog een beetje kunnen vliegen, ze zijn gefokt in de hokken in de omgeving en worden tegen de jachttijd losgelaten om afgemaakt te worden. Maar in 1915 waren het ménsen, en ze vlogen even tam en even paniekerig in de armen van de doders. En waarvoor? Voor het plezier van de jagers, de grote katten. Jaja, voor de fabrikanten. In Zandvoorde nu zijn het zakenrelaties; toen waren het de wapenfabrikanten zoals het naderhand overal ter wereld de wapenfabrikanten geweest zijn. Zij dirigeren het groot orkest van de oorlog en alleen zij hebben er baat bij, bij dat doden. En ze zijn onschuldig, o maar, ze maken alleen maar wapens waarmee anderen doden maken. Zo zit dat. En op ons dorp waren die dode fazanten Duitsers die in massagraven met een laag ongebluste kalk over ze werden begraven. En aan de overkant waren het Engelsen of Fransen of Belgen of Canadezen. En later zouden het Amerikanen worden en Russen en Engelsen en Jappen en weer Duitsers. Ja, de joden mag ik natuurlijk niet vergeten, ook dat waren fazanten, de tamste van allemaal en ongewapend bovendien. En naderhand waren er Fransen en Koreanen en Viëtnamezen en Palestijnen en ik vergeet er nog zoveel die tijdens de halve eeuw als tamme fazanten werden opgejaagd en voor het plezier van enkele sadisten op stoelen werden gedood. En het gekke is, jongen, dat die doders in hun stoelen eigenlijk óók brave mensen zijn, familievaders, die toch eens hun ontspanning moeten hebben. Ja, ze doden met in hun achterhoofd allerlei idealen, ik ben niet zo ontwikkeld, maar mij maken ze toch niks meer wijs, ik heb ze allang op één grote hoop gegooid, al die grote woorden waarvoor ze de mensen de dood in jagen, ze zijn niks waard als er mensen voor moeten geofferd worden. Maar zo is het als je het allemaal vanop afstand bekijkt: een beschaving, de onze, die tamme fazanten kweekt, ze goed opfokt en ze dan loslaat in de bossen van West-Vlaanderen of Duitsland of Korea of Viëtnam of op eilanden of schiereilanden in alle ‘s Heren zeeën. Tot de tanden gewapende fazanten, dat wel, of vechthanen als jou dat liever is, en ze moorden elkaar uit, maar eigenlijk worden ook zij uitgemoord, uitgeroeid, noem het maar zo. Door jagers die daar belangen bij hebben ongetwijfeld en die daar een erepunt van maken om er zoveel mogelijk uit te roeien. De boekhouder zet maar streepjes op hun erecode, en dat worden dan linten en kruisen en orden van dit en van dat. En de tot de tanden gewapende, elkaar uitmoordende fazanten, ja, die zijn de slachtoffers, allemaal.”

Óók als die fazanten – jonge mensen, de toekomst van een volk, met nog een heel leven voor zich - sneuvelen voor het “vrije” Westen, óók als ze sneuvelen voor het “onvrije” Oosten. Óók als ze Oekraïner zijn, óók als ze Rus zijn. Óók als ze hun ijzerwinkel geleverd krijgen door de Verenigde Staten, door het Verenigd Koninkrijk, door de belgische staat. Óók als ze bewapend worden door Iran, Zuid-Afrika, of de Chinese Volksrepubliek. Soldaten, vliegeniers, burgers… ze sterven in hun eigen drek, in de modder, in brandende wrakken omdat rijke klootzakken, mensen die geen enkel gevaar lopen in die situatie terecht te komen en dat ook nooit zullen doen, besluiten ten oorlog te trekken of oorlog te voeren zolang de ten oorlog trekkende partij niet vernietigd is. Iedere oorlog is totaal. Voor wie er in opgeofferd wordt. Voor de mensen die schuilen achter de statistieken waarmee de haviken aantonen hoe goed ze wel bezig zijn. Voor de levens die geofferd worden omdat ze eigendom zijn van de ene marionettenspeler en niet van de andere. Voor de huizen die “weer opgebouwd” zullen worden door firma’s die daar gigantisch veel geld aan zullen verdienen. Voor de overheden die hun bezigheden zullen kunnen uitbreiden op kosten van wie het overleeft. Voor politici en militairen die een dikkere voetnoot in de geschiedenis zullen worden omdat ze zó dapper weerstand hebben geboden, zó hard aan de goede kant stonden, zó heel erg bereid waren alles op te offeren dat niet van hen was. “We zouden pas later vernemen dat de Engelsen de hele gemeente Wijtschate ondermijnd hadden en nog later, nà de oorlog dat maarschalk Douglas Haigh, de Engelse beul die er de schuld van is dat duizenden en nog eens duizenden Engelse soldaten in het slijk van Vlaanderen gestikt zijn, één per vierkante meter slijk, dat die Douglas Haigh in Londen wakker was gebleven om met een glimlach op zijn smoel naar de klap te luisteren die de dood moest betekenen van duizenden Duitsers.”

Ik walg van het horen van de krijgstrommels, daarvoor had ik dit boek van Willy Spillebeen niet nodig. Maar het is in onze tijden een verademing ook eens wáre woorden in verband met oorlog te lezen. Het “We zijn eigenlijk alle twee maar stommekloten” van Juul, de broer van de verteller, mag gerust uitgebreid worden naar iedereen die denkt dat oorlog voeren, om welke reden dan ook, ook maar één moment in het voordeel van ons, gewone mensen is. “(…) het vaderland, godver hier en ginder, en vader zelf, die was ook voor het vaderland gestorven. Het vaderland. Vader had geen land, hij had alleen maar een gezin en dat hebben ze kapot gemaakt.”

Björn Roose
… (lisätietoja)
 
Merkitty asiattomaksi
Bjorn_Roose | May 13, 2023 |

Listat

Aeneas (1)

Palkinnot

You May Also Like

Associated Authors

Tilastot

Teokset
56
Also by
3
Jäseniä
259
Suosituimmuussija
#88,671
Arvio (tähdet)
3.9
Kirja-arvosteluja
2
ISBN:t
55

Taulukot ja kaaviot