Picture of author.
48+ teosta 199 jäsentä 9 arvostelua

Tietoja tekijästä

Sisältää nimet: G. Durnez, gaston durnez

Tekijän teokset

Hooikoorts 10 kappaletta
Felix Timmermans een biografie (2000) 9 kappaletta
Denkend aan Nederland (1970) 8 kappaletta
Kermis (1983) 4 kappaletta
Slalom : Verhalen 4 kappaletta
De bolhoed van mijn vader (2015) 3 kappaletta
Een mens is maar een wandelaar (2018) 3 kappaletta
Tweede Vlaamse humor omnibus (1981) — Avustaja — 3 kappaletta
De krekels van de Provence (2004) 3 kappaletta
De goede fee 3 kappaletta
Zondag in de week 3 kappaletta
God is een Sinjoor (1987) 2 kappaletta
De engel op het eiland (1983) 2 kappaletta
Paspoort (1998) 1 kappale
Spoedbericht 1 kappale
Wij zijn allemaal amateurs (1991) 1 kappale
Lichtverzen (2008) 1 kappale
Wiltzang 1 kappale
Boekineren 1 kappale

Associated Works

Lekker lui 1994 — Avustaja — 3 kappaletta

Merkitty avainsanalla

Yleistieto

Kanoninen nimi
Durnez, Gaston
Virallinen nimi
Durnez, Gaston Cyriel
Muut nimet
d'Urnay, Gaston
Kanarie, Jan P.
Syntymäaika
1928-09-09
Kuolinaika
2019-11-22
Kansalaisuus
België
Syntymäpaikka
Wervik, Belgiê
Kuolinpaikka
Lier, België

Jäseniä

Kirja-arvosteluja

Ik ben mijn vorige bespreking van een boek van Gaston Durnez al begonnen met “Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest intussen niet meer”, dus het zou nogal goedkoop zijn dat ook met déze boekbespreking te doen, maar toch: Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest niet meer. Ik kan immers van de auteur van wie ik intussen zes boeken besprak – zijnde Een mens is maar een wandelaar rel="nofollow" target="_top">https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2018/10/een-mens-is-maar-een-wandelaar-..., Kermis https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/12/kermis-gaston-durnez-boekbespre..., De engel op het eiland https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/12/de-engel-op-het-eiland-99-cursi..., Denkend aan Nederland https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/01/denkend-aan-nederland-gaston-du..., De lach van Chesterton https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/03/de-lach-van-chesterton-gaston-d..., en Duizend kussen voor iedereen https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2024/02/duizend-kussen-voor-iedereen-ga... – niet doen alsof ik nog bijkomende biografische informatie gezocht heb, te meer omdat die biografische informatie niet moét gezocht worden: Durnez is volop aanwezig in zijn boeken, ook in voorliggend Een vogel in de brievenbus. Zoals bij Duizend kussen voor iedereen gaat het bij Een vogel in de brievenbus om cursiefjes (wat ook aangegeven staat op de voorflap van deze bij Elsevier in 1981 verschenen editie), alleen zijn die cursiefjes in dít geval minder thematisch gebundeld. Die in Duizend kussen voor iedereen betroffen ‘verslagen’ van korte of lange reizen, die in Een vogel in de brievenbus “werden door de auteur gekozen uit zijn rubriek Kleinbeeld in het dagblad De Standaard. Zij dateren uit de periode 1978-1980.” Maar bij Durnez – die de stukjes in kwestie overigens wél enigszins volgens thema gerangschikt heeft, zonder die thema’s echter als zodanig te benoemen - merk je, of heb je in ieder geval de indruk, dat hij minder doet wat andere schrijvers van cursiefjes doen, en wat sommigen van hen ook geëxpliciteerd hebben: verscheidene voorvallen en voorvalletjes, ontmoetingen en toevallige passages, uitspraken en gesprekken aan mekaar naaien tot een kunstwerkje. Een techniek die geen enkele schrijver te verwijten valt – ‘t is niet omdat je je van een ik-personage bedient dat dat ik-personage met jezelf moet samenvallen –, die in tegendeel zelfs vaak zeer mooie resultaten oplevert, die misschien (ik had het al over een indruk) óók door Durnez wordt toegepast, maar die minder van toepassing lijkt op de tranches de vie die het leeuwendeel van zijn stukjes vormen. Tranches de vie inderdaad, stukjes uit het leven, zonder dat er een of ander effect beoogd lijkt te worden.

Tranches de vie die, zoals wanneer hij het over de pers heeft, de lezer vaak ook iets kunnen bijleren (of iets wat hij al wist bevestigen). Over Jules Vernes Michael Strogoff bijvoorbeeld: “Nu Jules Verne wordt herdacht, kunnen wij hem ook eens danken voor zijn karikatuur van de pers. Een karikatuur moet de werkelijkheid zodanig vervormen, dat wij haar onmiddellijk herkennen. En ook dààrin is Verne geslaagd. Hij vond de realiteit zo erg, dat hij er zelfs om kon lachen.” Of over de clichés in films (of toch in films van toen, net zoals overigens – daar ken ik iets meer van – in strips van toen): “De journalisten in cowboyfilms zijn oude, magere mannen, met op hun hoofd een kepie waarvan het deksel is weggenomen, ten einde hun pientere oogjes te beschermen tegen de binnenvallende zon van Texas of, ‘s avonds, tegen een simpele lamp. Zij dragen ook een afzakkende bril, waar ze peinzend overheen kunnen kijken als hun dochter geestdriftig over de nieuwe sheriff komt praten, of kordaat als de grootgrondbezitter poogt een leugenbericht over slecht vee te lanceren. Rond hun borstkas hebben zij een zwart mouwloos vestje. En hun te lange hemdsmouwen schorten zij op met een elastiekje rond de bovenarm.” Of, om dit rijtje te beëindigen, over de informatieve taak van jeugdschrijvers: “Moet een jeugdschrijver alles zo beschrijven, dat zijn lezers het allemaal mooi begrijpen? Moet hij alleen woorden gebruiken die zo klaar zijn als een klontje? Als ik te rade ga bij mijn herinneringen, antwoord ik geestdriftig: Néé! Ik denk met rode oortjes terug aan verhalen over Rusland waarin ik mij als kind liet meeslepen. Ik weet er niets meer van, behalve dat de reizigers in die boeken altijd zoveel ‘werst’ aflegden en dat zij onderweg hun ‘mondvoorraad’ (héérlijk woord voor ons gewone ‘voedsel’ en nog meer gewone ‘eten’!) betaalden met ‘roebels’ en vooral ‘kopeke’. Er stonden geen voetnoten bij om uit te leggen wat dat waren. Gelukkig! Nu verhoogden hun vreemde inhoud en klank alleen maar het mysterie van het verhaal.”

Zo’n beetje zoals de “vreemde inhoud en klank” van de stukjes van Durnez het genoegen om die te lezen verhogen, eigenlijk. Want Durnez was, ik zei het al vaker, een meester in het verwerken, vervormen, creatief aanpassen van spreekwoorden, gemeenplaatsen, en dergelijke, allemaal zaken die je niet of nauwelijks meer ziet bij moderne schrijvers (hij schrijft nota bene zelf over iemand anders dat ze “een van de laatsten [was] die ik nog in ‘spreuken en gezegden’ heb horen praten” – iets waar m’n eigen moeder ook sterk in was). Als hij het bijvoorbeeld heeft over het feit dat hij “naar de eerste naoorlogse uitvoering van Le Sacre du Printemps, gecomponeerd door ene Stravinsky” wordt gestuurd: “Toen ik de opdracht kreeg, hoorde ik het in Keulen donderen. En toen ik in het Paleis voor Schone Kunsten arriveerde, sloeg de bliksem in.” Of als hij schrijft over Herfstsonate van Ingmar Bergman: “Herfstsonate is een dun boek omdat er zoveel inzit. De inhoud moet niet aangevuld worden met allerlei dingen die van buiten komen. Toen ik het in een wip had uitgelezen (maar ik ben er lang niet mee klaar) besefte ik als nooit voordien hoe lang de meeste romans wel zijn. Hoe te lang.” Of, als laatste in dít rijtje: “‘Zal hij op zijn beurt naar Canossa gaan?’ las ik in een krant. En mijn hart sprong op. Daar stond eindelijk nog eens die vreemde naam, die mysterieuze plek! Indertijd zag je die overal opduiken waar Gestudeerde Mensen aan het woord kwamen, maar nu dacht ik dat hij het lot moest delen van de Latijnse spreuken (…) Canossa is nu zo goed als uit onze taal verdwenen. Slechts een enkeling weet het nog liggen.” Maar Durnez was ook een West-Vlaming en voor mij als mede-West-Vlaming (schrijf je dat werkelijk met twee koppeltekens?) en Vlaming tout court doet het ook deugd aan het hart om hem aandacht te zien besteden aan woorden met een “vreemde inhoud en klank” als “moor”, “pimpanpoentje” of “stelling” (voor steiger).

Die linguïstische achtergrond hoef je overigens niet eens te hebben om van ‘s mans humor te kunnen genieten, al is die dan ook vaak gebaseerd op de kunstgrepen die hij met taal onderneemt. In het stukje Rechtzetting bijvoorbeeld: “De opmerkelijkste rechtzetting van een foutief krantebericht die ik ooit heb gekregen, kwam in de jaren vijftig mijn kantoor binnenvallen in de vorm van een man in een lederen motorrennerspak.” Of in Iets: “Vaak als ik een blozend wijntje uit een ver Frans kasteel tot mij mag nemen, denk ik aan een verdwenen oude vriend van mij, een melkerij-ingenieur die vond dat je beroep en privé-leven altijd uit mekaar moet houden.” Of, om ook déze serie te beperken tot drie, in Broeder: “Ze kwam van een Interdiocesaan Beraad van Gespreksgroepen en ze was moe. Haar schouders bogen door onder de problematiek van de parochiale zorgenverstrekking. Ook het gewicht van de Derde Wereld drukte zwaar, om nog niet te spreken van de Eenheid onder de Christenen. En ze had nog niet gegeten sinds de middag.”

Maar bovenal is alles ‘gewoon’ mooi bij Durnez. Een esthetisch genoegen. Een lust voor het oog. En voor het oor, als je ‘t hardop leest. Dit aan het begin van Catsberg bijvoorbeeld: “Het landschap spreidde zich aan onze voeten uit in de helderste zon van de zomer, met alle gele en groene en rode vlekken schilderkundig verantwoord. Een geduldige Meester moest er op de rand van de Renaissance jaren en jaren met precieze vingers aan gepenseeld hebben. Bossen en korenvelden wisselden af volgens een geheimzinnig plan en vormden een onregelmatig schaakbord met vierkanten en rechthoeken van weiden. Hier en daar stonden bomen op hun eentje of op een rij van vier of vijf ingetogen te ruisen. Boerderijen legden zich zo laag mogelijk onder hun pannendak tegen de helling te slapen, of verstopten zich half achter een haag en in een holle weg. Alles wat wij zagen was oud en Vlaams.” Of dit aan het einde van Meneerke Sjang: “De avond streek als een zalf over het land. Maar dat zal Felix Timmermans al wel geschreven hebben.” Of dit, dat bijna verdwenen gevoel van vrijheid, in Auto: “Als het een beetje te veel wordt, heb ik gelukkig nog altijd mijn auto. Ik stap in, draai de sleutel om, leg de gordel over mij vast en ben vrij. Ik rijd over het beton, van stoplicht naar stoplicht, in twee of drie rijen, maar ik ben alleen, moet nergens aan denken tenzij aan groen en rood, vergeet de weg en de huizen waar ik voorbij gereden ben, zie alleen wat vóór en naast mij ligt en weer even snel verdwijnt als het op mij is toegesprongen. Mijn auto is onafhankelijk gebied, een rollend eiland, een lege doos in een volle wereld, waarin ik onbereikbaar ben zolang ik rijd.” Moeilijk om het ook hiér bij een serie van drie te houden, maar ik doe het toch maar en beschouw het hierna komende citaat als eentje buiten serie, al is het maar omdat het over boeken gaat en mutatis mutandis ook op mij, en wellicht op iedere verzamelaar van boeken, van toepassing is:

“De goede man die mij bij de opruiming een handje kwam toesteken, keek mijn schrijfkamer binnen en schrok. ‘Heb jij een uitleenbibliotheek?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei ik, ‘dat zijn gewoon mijn boeken.’ Zijn ogen dwaalden over de rekken en over de banden die daar tegen elkaar gedrumd stonden of ontuchtig verspreid lagen in stapeltjes op de kastrand, op een zetel en op de grond. ‘Als je wil, mag je er gerust een paar lenen,’ zei ik. ‘Wel,’ zei hij, ‘mijn vrouw leest wel eens wat.’ Hij stapte naar een der kasten en las enkele titels. ‘Hé, dat zijn gedichten!’ zei hij. En kwam terug. Terwijl hij een gebaar maakte dat heel de kamer omvatte, stelde hij de gevreesde vraag die ik al zo vaak heb moeten horen: ‘Heb je die allemaal gelezen?’ Toen ik nee antwoordde, was het duidelijk dat hij mij nog vreemder vond dan hij vroeger al had gedacht. En ik vond ineens dat hij gelijk had. Ergens. Hoe kon ik uitleggen waarom iemand boeken koopt die hij niet leest? Ik wist het zelf maar half. Bezitsdrang, natuurlijk. Die speelt mij al jaren parten en bezaait mijn huis met ordeloos papier. ‘Maar het is toch iets méér’, zeg ik altijd als ik mezelf moet troosten over mijn redeloze uitgaven. ‘Ook een ongelezen boek leert je iets, zegt je iets, doet je wat’. Hoè? Wel…” Wel… dat je het altijd nog kan lezen, hè. En dat dat met boeken als dit altijd een plezier is. Meer redenen heeft een mens echt niet nodig.

Björn Roose… (lisätietoja)
 
Merkitty asiattomaksi
Bjorn_Roose | Mar 26, 2024 |
Gaston Durnez voorstellen hoeft voor wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest intussen niet meer. U zag immers behalve een bespreking van zijn autobiografie Een mens is maar een wandelaar https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2018/10/een-mens-is-maar-een-wandelaar-..., ook al die van Kermis rel="nofollow" target="_top">https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/12/kermis-gaston-durnez-boekbespre..., De engel op het eiland https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/12/de-engel-op-het-eiland-99-cursi..., Denkend aan Nederland https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/01/denkend-aan-nederland-gaston-du..., en De lach van Chesterton https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/03/de-lach-van-chesterton-gaston-d... passeren, die vier laatste trouwens telkens ook in enige mate autobiografisch. Wat ook geldt voor voorliggend Duizend kussen voor iedereen. “In dit boekje”, zoals het luidt op de inleidende pagina, zijn immers, “een aantal ‘reiskursiefjes’ bijeengebracht, journalistieke schetsen waarvan de oorspronkelijke versie verscheen in de kranten van De Standaard-groep of die door de auteur werden gelezen in de ‘Kroniek van de dag’ van de BRT, die welwillend toelating tot publikatie verleende”. En wat neemt een mens zoal mee op reis? In de eerste plaats zichzelf, dus is de auteur in elk van de stukjes in dit “boekje” (met zijn tachtig bladzijden op pocketformaat inderdaad ‘maar’ een “boekje”) aanwezig. Of afwezig eigenlijk, als we het even van Vlaanderen uit bekijken.

“De bedoeling”, zo gaat de inleiding verder, “is die van de prentkaart: eventjes een atmosfeer oproepen, een vrolijke vakantiedag illustreren, een prettige, boeiende of gekke ervaring vertellen aan wie voorlopig thuis bleef”. Vandaar ook de titel, “Duizend kussen voor iedereen”, een stukje tekst dat de auteur haalde uit “een van de 10.891.071 prentkaarten vorig jaar [rekening houdend met het verschijningsjaar dus in 1964, noot van mij] door Vlaamse toeristen verzonden”. Een prentkaart waaruit ook nog een groter citaat is opgenomen in dit boekje: “… Wij zijn goed aangekomen. Alles O.K. De zon schijnt heerlijk en wij hebben ons al goed vermaakt. Jan was ziek in het vliegtuig. De stad is heel mooi. Het eten valt ook mee. Ik wou dat je hier was. Da-ag. Duizend kussen voor iedereen…” Enfin, wie de tijd nog heeft meegemaakt, kan zich zo’n kaartje bijna dromen. Als de vakantieganger – bij aankomst van het kaartje bij de bestemmeling in vele gevallen alweer thuis – zich er niet van af maakte met “Vele groetjes uit Sjakamaka” was het altijd wel iets over zon, eten, ziekte, mooi, en wouden dat je erbij was. Al dan niet in de wouden. Wouden die sindsdien grotendeels verloren gegaan zijn, of minstens tot iets parkachtigs uitgedund, iets wat nu in ieder geval niet meer gebeurt doordat er van de bomen kaartjes worden gemaakt. In souvenirwinkels vind je heden ten dage nog wel afgrijselijke mokken, veel te duur geprijsd ‘lokaal’ snoepgoed, en keukenhanddoeken handmade door een of andere machine, maar nauwelijks nog prentkaartjes. Sterker nog, zélfs als er prentkaartjes te vinden zijn, worden die niet meer opgestuurd naar het thuisfront, maar – als ze lollig genoeg zijn – gekocht om zelf mee te nemen als het goedkoopste souvenirtje in de winkel. Een verloren gegane traditie dus, ongeveer zoals die van de cursiefjes (de columns van tegenwoordig zijn wegens hun ‘ernst’ geen moderne versie daarvan), maar laat dat zeker de pret niet bederven: de stukjes van Durnez zouden nooit op een prentkaart gepast hebben, zijn véél mooier geschreven dan wat dan ook op zo’n prentkaart stond, en passen eigenlijk in een ander genre: de reisliteratuur. Reisliteratuur die je in tachtig bladzijden, wat weer eens wat anders is dan tachtig dagen, van Soest naar Bergen (Noorwegen), van de Zeven Zusters naar een Ierse pub, van Limerick naar Dyarbakir, van de Masjid-i-Sjah naar een hotelletje in Isfahan, van de Adriatische kust naar de rand van de Trevi-fontein, van Alcira (sinaasappelen) naar Valencia (regen), van Buckingham Palace naar het dwergstaatje San Marino, en van de Bijbelse dierentuin nabij Jeruzalem naar de broers van paus Johannes XXIII brengt. Geen reis rond de wereld ook, natuurlijk, maar Durnez introduceert je op die manier in kort bestek toch wel tot een aantal werelden. Méér dan zo’n prentkaartjes ooit gedaan hebben.

En, zoals gezegd, ook móóier. “In het warme vooronder van ons huis bloeien kleurendia’s open als gedroogde zonnebloemen die weer tot leven komen”, is niet alleen een zin die de ‘jeugd van tegenwoordig’ opscheept met een levensgrote vraag (zoals in ‘WTF zijn dia’s?’), maar ook – ik neem aan dat u dat mét mij zal erkennen – een ronduit prachtige manier om aan te geven dat je in een donker gemaakte kamer op groot scherm naar de foto’s van voorbije jaren zit te kijken. En heeft u ooit, in een mail, een whatsapp’je of op een goeie ouderwetse prentkaart zoiets gelezen?: “Hier en daar komt er een witte boot aangevaren en schrijft in lange kronkels zijn schuimnaam op het water [de verwijzing naar Gezelle krijgt u er gratis bovenop, noot van mij]. En de bergen steken hun tenen in de zee en staan te gloriën met een gelukzaligenkroon van wolken rond hun ernstige kop”. Of, in hetzelfde thema: “Beneden beroeren de tippen van de Zeven Zusters behoedzaam het gladde wateroppervlak, dat het uitproest omdat het zo wordt gekitteld, en dan vrolijke lachrimpels trekt.”

Als het niet mooi was, dan zou Durnez het nog mooi hebben kunnen maken (verleden tijd, hij overleed in november 2019), en als het niet eigenaardig (of minstens eigen-aardig) was, dan had het wellicht geen toeristen getrokken: “Dit doet mij denken aan een waarheid waar ik al dikwijls over heb gemediteerd. Ik wil ze hier graag ter overweging doorgeven aan allen die ons kultuurpatrimonium moeten boenen, ten einde hun stad of dorp toeristisch te doen blinken. Deze waarheid is, dat de mensen meer belangstelling hebben voor een scheve dan voor een netjes verzorgde gotische toren [in casu die van Soest, noot van mij]. Zij kunnen, met medeplichtigheid van een goede gids, naar alle mogelijke architekturale wonderen worden gesleurd, maar geen enkel bouwwerk uit gelijk welke eeuw zal zoveel toeristen aanlokken als een goede, degelijke, scheve toren. De verklaring ligt hierin, dat leedvermaak een der oudste menselijke genoegens is.” Een sentiment dat overigens niet komt kijken bij een ander fenomeen waar Durnez aandacht aan besteedt: dat inwoners van Limerick (toen in ieder geval nog, maar toen waren die ook nog net zomin als de rest van de wereld aangesloten op het internet en werd je niet geacht álles te weten) niet weten wat een limerick is. Wat voor Durnez reden genoeg is om een paar limericks als doorlopende tekst te schrijven en ze daarmee nog absurder te maken dan ze al zijn: “Toen ik alleen was, ben ik troost gaan zoeken bij de Oude Man met een Baard. Hij glimlachte moe en zei dat er twee uilen, een kip en vier leeuweriken in zijn baard woonden. In de keuken was een Oude Man uit Berlijn, zeer dun, ja, zeer ongewoon dun, ongezien in een cake gevallen en mee gebakken. Een Oude Man uit Aosta schreide omdat hij zijn koe had verloren, maar men zei hem dat zij in een boom zat. Een andere Oude Man, afkomstig uit Whitehaven, danste een kwadril met een raaf en kreeg er kletsen voor omdat je zo’n raaf nu eenmaal niet in die richting moet aanmoedigen. Buiten zag ik een Old Lady in een doornstruik plaats nemen en toen haar kleed een scheur vertoonde, keek zij melancholisch, terwijl wat verder een van haar zusters met een lange, lange kin op een harp tokkelde”. “O, duizenden en duizenden limerickzanger die de weelde van het ongerijmde hebt berijmd”, laat hij daar even later op volgen, waarbij me ongewild de vraag door het hoofd schiet hoeveel jonge mensen in onze ongerijmde tijden ook búiten Limerick nog zouden weten wat een limerick is.

Zoals ik me ook afvraag hoeveel lezers de verwijzing naar het Vlaanderen van Veremans en Gijssels nog zien als hij het in Ierland heeft over “‘t Zijn weiden als wiegende zeeën, die groenen langs stroom en rivier”; er zich iets kunnen bij inbeelden als hij in Engeland verwijst naar “(…) een bedelaar met een stoppelbaard, weggelopen uit een Engelse vertaling van Felix Timmermans”; of wat voor klok dan ook horen beieren als hij het in Noorwegen heeft over “de bossen doortrappend die Gullbransen hebben gelezen en zingen”. Om maar te zwijgen over deze: “Later stond ik bij een bruine pater, ergens aan de stadspoort, en terwijl wij uitkeken over het groene landschap en de huppelende heuvelen, vertelde hij over een kommunistenleider die kaarsen kwam offeren voor de overwinning van de volksdemokratie en over anti-klerikalen die de parochieschool boven alles verkozen. Ik vroeg hoe de pater heette. ‘Don Camillo’, zei hij.”

En, over zwijgen gesproken, hoeveel Vlaamse schrijvers er – als die er nog zijn – nog durven uitkomen voor hun Vlaams zijn, laat staan hun Vlaamsgezindheid, zoals Durnez dat wel steevast deed (en zoals die in dit boekje ook regelmatig te vinden is in de illustraties van de hand van – de ook al zeer Franstalig klinkende - Ray Gilles, trouwens). “Ik meende mijn land niet beter te kunnen vertegenwoordigen”, schrijft hij over een congres in Italië waar hem door lokale journalisten gevraagd wordt de Italianen “toe te spreken uit naam van België”, “dan door Nederlands te spreken. De radioreporters en hun technici keken van hun bobijntje op en bezagen mij met een vragende blik. Ik trachtte duidelijk te maken dat de Vlamingen al eeuwen geleden Europese toeristen waren, toen zij hun schilders en tapijtwevers uitzonden naar alle windstreken en vooral naar Italië. Hoe zouden zij thans, zo riep ik, hoe zouden zij thans niet met aandacht en vreugde luisteren naar de uiteenzettingen over het toerisme in het nieuwe Europa waar zij dapper aan mee willen werken?!” “Het zonnige land zit stampvol herinneringen aan Fiamminghi. In Urbino zijn de heerlijkste tapijten uit het sprookjesslot door Vlamingen gemaakt en staat er een monument voor een Gentse kunstenaar. In de musea van Firenze hangen Memlincs als donkergloeiende juwelen tussen de lichte zwier van de Italiaanse renaissance. Overal botst men op Vlaamse schilders, wevers, muzikanten. Men kent ze, maar ze zijn tenminste drie eeuwen oud. Over de huidige Vlamingen moet je vertellen wie ze precies zijn en welke taal zij spreken. Men kent ons in de verleden tijd.” Terwijl die Vlaamsgezindheid toch niets is om je over te schamen; andere volkeren schamen zich er óók niet over dat ze zijn wie ze zijn, halen hun trots zelfs vaker uit wat een ander niét is. De Ierse buschauffeur bijvoorbeeld die naarmate hij meer stout gedronken had “spraakzamer en geestiger” werd: “In de loop van de dag had hij ons verscheidene burchtruïnes getoond en toen wij eindelijk ook een bewoonbaar kasteel uit een bedroefd bos zagen oprijzen, lachte hij: ‘Wel wel, dat staat er nog goed bij, hier zijn zeker geen Britten geweest?’” Of die andere Ier die in het vliegtuig naast Durnez zittend wijst op een bepaald deel van Limerick: “Dit is het oudste gedeelte van de stad: de Engelse Wijk. Natuurlijk is het de vuilste”. Of de Spanjaard in zijn discussie met de Fransman in het stukje Peper op de sinaasappelen: “- Ik beklaag jullie, zei de kleine Fransman meewarig. Echt, ik beklaag jullie. Met een man aan de leiding van het land die altijd maar de rechterarm opsteekt!” Waarop de Spanjaard antwoordt: “Très juste, très juste. En ik kan mij zéér goed inbeelden wat het dan wel bij jullie, in Frankrijk, moet zijn. Met een man aan de leiding die altijd maar beide armen opsteekt!” Of de Duitse hoteleigenaar in Soest: “‘Na de oorlog was dit hotel een tijdlang een Belgisch militair tehuis.’ ‘Mooi,’ zeiden wij. ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb het hele interieur moeten vernieuwen.’”

Humor ook allemaal, die dingen, en humor is ook waarmee Durnez’ teksten doorspekt zijn. Als hij het heeft over zijn verblijf in Valencia bijvoorbeeld: “Vuurwerk en voetzoekers! Voetzoekers en vuurwerk! Wij waren terechtgekomen in de jaarlijkse Fallas ter ere van de goede Sint-Jozef, bij leven een stille, wat teruggetrokken figuur, die hier een week lang wordt gevierd alsof zijn schrijnwerkerij en belendende percelen voortdurend tot de grond afbrandden.” Want, nee, Durnez schreef geen columns, maar hij wist wél serieuze dingen te vertellen terwijl hij je een luide lach ontlokte. Wat niet al lachend kan gezegd worden, is immers de waarheid niet, luidde het dan ook vroeger – nog steeds misschien – bij een Vlaamsgezind weekblad.

Björn Roose… (lisätietoja)
 
Merkitty asiattomaksi
Bjorn_Roose | Feb 7, 2024 |
Gaston Durnez is zo langzamerhand een vaste gast aan het worden in mijn boekbesprekingen. In oktober 2018 was er zijn autobiografie Een mens is maar een wandelaar https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2018/10/een-mens-is-maar-een-wandelaar-..., in december 2021 Kermis rel="nofollow" target="_top">https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/12/kermis-gaston-durnez-boekbespre..., in december 2022 de cursiefjesbundel De engel op het eiland https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/12/de-engel-op-het-eiland-99-cursi..., in januari van dit jaar Denkend aan Nederland https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/01/denkend-aan-nederland-gaston-du..., en nu weerom een biografie (zij het niet auto), De lach van Chesterton. Waarbij de Chesterton uit de titel uiteraard Gilbert Keith ‘G.K.’ Chesterton is.

Uiteraard? Inderdaad. Zelfs als u, net zoals ik, weinig filosofische boeken leest, kent u hoogstwaarschijnlijk toch één van zijn creaties: Father Brown, de pastoor-annex-detective van wie ik in maart 2021 (alweer twee jaar geleden… de tijd vliegt) nog de Omnibus https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/03/father-brown-omnibus-gilbert-ke... besprak. Een omnibus die, zoals vele andere werken van Chesterton, ook in dít boek de revue passeert. En dan niet omdat wie de biografie van een auteur schrijft nu eenmaal ook enige aandacht moet besteden aan diens werken, maar omdat dat werk ontegensprekelijk ook véél zegt over de auteur. Da’s alvast de insteek geweest van Durnez: Chesterton leren kennen via zijn werk. Iets wat hij zelf óók deed: “Toen Gaston Durnez 25 jaar oud was, wilde hij een humoristische roman schrijven. De eerste vijftig bladzijden liet hij lezen aan een collega, schrijfster Maria Rosseels. Een paar dagen later gaf zij hem het manuscript terug met de woorden: ‘Weet je wat jij moet doen? Chesterton lezen.’ De roman kwam er nooit, maar de liefde voor het werk van de Britse schrijver Gilbert Keith Chesterton (1874-1936) zou Durnez nooit meer kwijtraken. Hij noemde hem de rest van zijn dagen ‘mijn grootste literaire liefde’.” Een liefde die hij graag wenst over te dragen op de lezer van deze biografie, zoveel is duidelijk.

Portret van een geestige pennenridder in gevecht met moderne draken, luidt de ondertitel van dit in 2020 bij Davidsfonds uitgegeven boek met een met de hoofdtitel contrasterende foto op de cover: eentje waarop de achterkant van het hoofd en de voorkant van de buik van het onderwerp in de zon staan, maar zélfs in de schaduw daartussen duidelijk te zien is dat Chesterton niét lacht. Wat hij ongetwijfeld ook niet altijd deed, maar wat ook meteen weer tegengesproken wordt (of is het bevestigd ? - ik ben zelf niet meer mee met de kronkelingen in deze gedachtegang) door de citaten op de eerste pagina, waaronder dit uit Chestertons boek Manalive: “Zijn principe kan zeer eenvoudig worden geformuleerd: hij weigert te sterven terwijl hij nog in leven is.” Of deze quote van hem toen men hem in 1915 vroeg of hij zich niet bij het leger wilde voegen: “Men zou mij misschien als barricade kunnen gebruiken”. Chesterton was immers “een reus van een mens, lichamelijk en geestelijk, die ernst en geestigheid als geen ander wist te combineren”.

Om van die man “geen echt portret”, maar van het boek toch “een inleiding tot zijn persoonlijkheid, een voorstelling van zijn werk” te maken, heeft Durnez zich, zoals hij aangeeft in zijn voorwoord Waarom?, “vooral gebaseerd op de lectuur van zijn romans, verhalen, essays, columns en gedichten”, maar ook niet louter daarop: “De bijzonderheden omtrent zijn leven komen uit biografieën en studies van geciteerde specialisten” en… hij kon “er onderwerpen in relatie tot Vlaanderen en Nederland aan toevoegen”. Wat hij ook meteen van bij het eerste hoofdstuk doet, een hoofdstuk met als ondertitel Hoe Chesterton verdwaalde in Lier. Dat blijkt hij namelijk echt gedaan te hebben, hij begon er ook aan zijn The Ballad of a Strange Town, waarin hij het in de laatste versregel heeft over “The lovely city of Lierre”, en een beter startpunt kon Durnez (zelf overleden te Lier in 2019 – dit boek verscheen dus postuum) ook niet vinden. Een startpunt én een eindpunt om precies te zijn, want in het laatste hoofdstuk, met als ondertitel Sporen zoeken in de Lage Landen keert hij (in tegenstelling tot Chesterton, die er na 1908 “nooit meer cognac gedronken [heeft]”) Terug naar Lier. En naar Felix Timmermans, van wie u in mijn boekbesprekingen alleen nog maar Een lepel herinneringen https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/11/een-lepel-herinneringen-felix.h... zag passeren, maar die wél regelmatig opduikt in andere boekbesprekingen van mijn hand, onder andere recent die van Fabuleuze vertellingen https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/02/fabuleuze-vertellingen-hermann-... van Hermann Hesse.

De confrontatie met de kunst van Timmermans (een confrontatie die mogelijk echt plaatsvond – Chesterton was bevriend met Lierenaar Isidoor Opsomer, die op zijn beurt een intieme vriend van ‘de Fé’ was) leverde Chesterton vanwege de latere minister Edmond Rubbens de eretitel “de Pallieter van het christendom” op en Rubbens was beslist niet de enige die Chesterton aanbad. Gerard Walschap mocht dan op het einde van de jaren 1920 van die aanbidding wel een probleem maken (en naarmate hij minder katholiek werd een probleem met Chesterton zelf), maar Joris van Severen bracht al voor de Eerste Wereldoorlog boeken van hem mee uit Londen en las die “aan het front bij Diksmuide. Hij was zelf op dat ogenblik gelovig noch ongelovig, maar hij vond ‘ongelooflijk meer gedachte in een halve bladzijde’ van de Engelsman dan in de hele Immoraliste van André Gide, zo noteerde hij in zijn dagboek”. Terwijl ook, toeval of niet (Edwin Truyens van het Vormingsinstituut Wies Moens https://wiesmoens.be/ zou daar misschien een antwoord op kunnen verzinnen), Wies Moens, “een jonge expressionistische dichter die met zijn ‘humanitaire’ verzen zowel als met zijn Vlaamsgezinde geschriften naam had gemaakt” en in 1931 sámen met Joris van Severen stichter was van het Verbond van Dietse Nationaal Solidaristen (kortweg bekend als Verdinaso), al in 1924 Chestertons Saint Francis of Assisi vertaalde naar het Nederlands.

Maar in dat laatste hoofdstuk komen er uiteraard ook andere Noord- en Zuid-Nederlanders ter sprake in verband met Chesterton: Anton Van Duinkerken, bijvoorbeeld, over wie Durnez het ook had in Denkend aan Nederland en die net als Chesterton een begenadigd spreker moet zijn geweest, of Godfried Bomans, die wel eens samen met Michel van der Plas (met wie hij ook het uitgebreide gesprek In de kou – over hun roomse jeugd en hoe het hun verder verging publiceerde) en Van Duinkerken op pad ging en ook – de eerder genoemde Omnibus - een vertaling van de (bijna, want er bleken uiteindelijk toch een paar verhalen te ontbreken) volledige Father Brown-cyclus verzorgde, maar ook pakweg een Ludo Abicht (van wie ik hier Anarchisme – Van Bakoenin tot de commons https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/01/anarchisme-van-bakoenin-tot-de-... besprak). Die had dan aan het jezuïetencollege wel Father Brown voorgeschoteld gekregen, maar zou het wellicht sowieso niet eens geweest zijn met Chesterton als die, toen hij “hoorde spreken over productiemiddelen die in gemeenschapsbezit moesten overgaan”, vroeg “of de arbeiders dan welvarender zouden zijn. ‘En zelfs indien – zullen ze zingen bij hun werk?’”

Hoe dan ook, die connectie met de Nederlanden is, zoals gezegd, slechts een aanknopingspunt en voor de rest komt die nauwelijks meer ter sprake in dit boek over De reus van Beaconsfield, door de toenmalige paus Pius XI bij zijn overlijden Defensor Fidei genoemd (waarmee hij pas de tweede Engelsman ooit was die die titel kreeg), een auteur die (ongeveer, want het precieze aantal is niet bekend, mede omdat ze in zo’n 125 verschillende kranten en tijdschriften verschenen of door hem werden voorgedragen op de radio) 4000 artikels en 106 boeken op 36 jaar schreef. En dat in tegenstelling dus met zijn boeken, waaronder een aantal romans, “waarvan de twee bekendste wellicht de beste zijn: The Napoleon of Notting Hill (1904) en The Man who was Thursday (1908)”, maar ook essays, waaronder het toppunt Orthodoxy, een boek waarin hij “definitief de weg naar het geloof en de (voorlopig nog anglicaanse) kerk in[slaat] (…), de lof [zingt] van het échte sprookje, het wonder dat de werkelijkheid is, en [ons] naar de werkelijkheid wil (…) leren kijken met nieuwe, verbaasde ogen”.

Anders dan Orthodoxy is de politiek-sociale beweging die Chesterton zo’n beetje uitvond, leidde en gedurende jaren bleef inspireren, zo goed als – minstens hier - tussen de plooien van de gordijnen gevallen: “Uit en rond het blad [G.K.’s Weekly] groeide de beweging van de distributisten, die in de loop van 1926 werd gesticht. Als vanzelfsprekend werd Chesterton tot voorzitter gekozen. Sociaal bewogen mensen uit verschillende richtingen, maar voor een groot deel katholieken, verdedigden in het blad, op vergaderingen, in lokale afdelingen, in boeken en pamfletten, de idee dat de maatschappij fundamenteel hervormd moest worden en dat dit moest gebeuren via een bepaalde herverdeling van de bezittingen. Niet de staat en zeker niet een kleine rijke en vaak aristocratische bovenlaag moest het land bezitten en bezetten, maar zoveel mogelijk privémensen. Men pleitte bijvoorbeeld voor wat men later bij ons de ‘kleine landeigendom’ zou noemen: three acres and a cow, drie acres en een koe voor zoveel mogelijk buitenlieden. In een wereld van daverende machines propageerde men een zo sterk mogelijke terugkeer naar het landelijke Engeland, naar de landbouw en het ambacht. Er ontstonden alvast enkele kolonies van kunstambachten, zoals die van de befaamde beeldhouwer en letterontwerper Eric Gill, medewerker van G.K.’s Weekly. De distributisten wilden geen partij worden, maar brede denk- en drukkingsgroepen vormen. Aan het einde van de jaren twintig kenden zij bijval, zonder een massabeweging te worden. In de tweede helft van de jaren dertig stagneerde de beweging omdat de internationale situatie alsmaar zwaarder op de geesten begon te drukken, tot zij in de Tweede Wereldoorlog verdween. Maar haar gedachtegoed bleef leven en inspireren, niet het minst in Amerika, waar het de jongste jaren weer in de geest van een derde weg wordt bekeken”. Da’s dus iets wat ik interessant vind, zo’n gedachtenstromingen en de, doorgaans weinig levensvatbare, experimenten die er uit voort komen: niet rechts, niet links, maar averechts, om het zo maar te noemen.

Zoals ik ook paradoxen interessant vind, een gegeven waarvan het in de teksten van Chesterton krioelt. In het hoofdstuk Een kermisbrood vol krenten heeft Durnez het dan ook over – handig die ondertitels – Chesterton, de meester van de paradox. “Wie daar maar weinig of zelfs helemaal niet van houdt, is veroordeeld om Chesterton geërgerd terzijde te leggen”, schrijft Durnez, maar hoe kan je in godsnaam niét houden van een tot doorgedreven nadenken dwingend zinnetje als bijvoorbeeld dit uit Orthodoxy: “De krankzinnige is niet de mens die zijn verstand kwijt is. De krankzinnige is de mens die alles kwijt is, behalve zijn verstand.” Of deze, uit datzelfde boek: “Traditie kan gedefinieerd worden als een uitbreiding van het stemrecht. Traditie betekent het geven van stemrecht aan de meest obscure van alle klassen, namelijk onze voorouders. Het is de democratie van de doden. Traditie weigert zich te onderwerpen aan de kleine en aanmatigende oligarchie van hen, die zuiver toevallig nu over de aarde rondwandelen.” Wat een contrast met de ‘denkwereld’ van schreeuwlelijkerds als Greta Thunberg die in essentie van oordeel zijn dat alleen hun leeftijdsgenoten en nóg jongeren inspraak zouden moeten hebben omdat ‘de toekomst’ van hen is! En in het geheel niet verhinderend dat ook Chesterton werd nagevolgd. Bijvoorbeeld door Michael Collins, “de Ierse rebellenleider uit de revolutionaire jaren tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Collins (1890-1922) was een groot lezer en een fan van Chesterton. Hij was ook een stoutmoedig en gevaarlijk man, die de grondlegger van de moderne stadsguerrilla wordt genoemd. Een van zijn centrale gedachten werd (volgens de Ierse historicus T.P. Coogan) gevormd door de leuze van de anarchistenleider uit de roman [The Man who was Thursday]. Collins sloop niet bij nacht door de steegjes, maar liep overdag rond als een goed geklede businessman en werd gewoon doorgelaten door Britse patrouilles die koortsachtig naar hem op zoek waren. Een outlaw moet er niet uitzien als een outlaw.” Of zoals geldt voor de anarchisten in de roman: “Aanvankelijk komen de geheime leden van het bestuur bijeen in een ondergrondse cel, maar hun president verandert van tactiek en voortaan roept hij zijn mannen samen in een privékamer in een gewoon restaurant. Hij is immers tot het inzicht gekomen: als je je niet schijnt te verbergen, spoort niemand je op. Hij gaat nog verder en ten slotte komen de opperanarchisten bijeen op een balkon met uitzicht op de Londense Leicester Square! Zij moeten zich verbergen door zich niet te verbergen! Door zich bloot te geven, verstoppen zij zich.” Hiding in plain sight, heet dat dan, en het is precies wat politici en ander gezaghebbend tuig ook dezer dagen nog doen. Terwijl complottenjagers dezelfde fout maken als burgers die besloten hebben het zich allemaal niet meer aan te trekken, zijnde van het idee uitgaan dat die van alles bedisselen in achterkamertjes, begaan ze hun grootste misdaden in het openbaar, daarmee de illusie creërend dat het geen misdaden zijn. “‘Chesterton moet ernstig worden genomen’, zegt de Amerikaanse geleerde [Hugh Kenner, auteur van onder andere Paradox in Chesterton, noot van mij]” dan ook, “‘omdat de paradox serieus moet worden opgevat, tegelijk als een middel tot expressie en als een ingrediënt van de werkelijkheid. Hij was geen maker van paradoxen (…), hij maakte ze niet, hij zag ze.’”

Omdat hij werkelijk met een open geest naar de wereld keek, zou ik durven zeggen, en dan niet met het soort “open geest” dat ‘paragnostici’ en dergelijke binnenslepen in discussies met mensen die niet vatbaar zijn voor hun ‘alternatieve’ werkelijkheden, maar met die van een kind: “Heel zijn leven lang is Chesterton een spelend kind gebleven”, schrijft Durnez in het volgende hoofdstuk Speelgoed als onmisbaar werktuig, ondertitel De zin van de nonsenspoëzie, “en heeft hij zijn speelgoed gekoesterd als zijn kostbaarste bezit. In zijn huis had hij een eigen theatertje en een poppenkast waarmee hij grote en kleine vrienden, en zichzelf, amuseerde. Verkleedpartijen, daar was hij dol op. En spelen deed hij ook in zijn werk. Zelfs als hij iets heel ernstigs wilde behandelen. Wie dat niet beseft, begrijpt een groot deel van zijn poëzie en proza niet goed. Gekke verzinsels, karikaturen, woordspelingen en paradoxen verdrongen elkaar in dichte drommen op zijn schrijftafel.” Toen Chesterton op zijn 26 (in 1900) “de Literatuur binnenstapte, zoals dat een debutant past, met een verzenbundeltje dat betaald werd door zijn vader”, “legde [de titel]” dan ook “onmiddellijk de nadruk op het spelelement: Greybeards at Play”. Het bevatte, ook aldus Pulitzerprijswinnaar W.H. Auden in 1974 (het jaar waarin hij “het bundeltje in handen kreeg”), “sommige van de beste zuivere nonsensgedichten in het Engels”. In het openingsgedicht wordt, dixit Durnez, “‘de eenheid van de filosoof met de natuur’ bezongen met een Lewis Carroll-accent [Lewis Carroll was zoals bekend niet alleen de auteur van de avonturen van Alice in Wonderland, maar ook van het volkomen nonsensikale gedicht Jabberwocky, noot van mij], zodat men nadien nog moeilijk wijsgeren kan beluisteren die hoogdravend naar buiten snellen om er te gaan versmelten met de schepping: I love to see the little stars / All dancing to one tune; / I think quite highly of the Sun, / And kindle of the Moon.” Door Durnez niet onverdienstelijk vertaald als “Ik zie graag de kleine sterren / te samen een dansje slaan. / Ik acht de Zon zeer hoog en / ik denk vurig aan de Maan.”, al zou het ritme beter gediend geweest zijn door die laatste “en” naar de laatste versregel te verschuiven.

En dan komen, na een hoofdstuk over Voormannen en voorbeelden van Chesterton waarin Durnez het onder andere heeft over het feit dat Chesterton het opnam voor de Boeren in hun strijd tegen de Engelsen in Zuid-Afrika, een na een zijn boeken aan de beurt. In de eerste plaats The Napoleon of Notting Hill, zijn eerste roman, daterend van 1904. In verband met zowel die Boeren als die Napoleon verwijst Durnez naar de Amerikaanse socioloog J.P. Corrin die er op wees “dat Chesterton achting voelde voor de rechten en gebruiken van alle etnische groepen en kleine volkeren, maar dat hij in het conflict niet zozeer pro-Boer was en dat hij ook niet uit pacifisme handelde. Chesterton kantte zich tegen het Britse optreden omdat hij het een onrechtvaardige oorlog vond die Engeland oneer aandeed. Echte Britse patriotten konden geen imperialisten zijn, ‘want als zij geloven in nationaliteiten dan kunnen zij niet echt geloven in empire, omdat de kosmopolitische idee ertoe leidt de nationaliteit van anderen te vernietigen’. Imperialisme was een belediging van de menselijke waardigheid. Chesterton noemde het een poging van een Europees land om een schijn-Europa te creëren, waar het kon domineren, in plaats van een echt Europa waarvan het alleen maar deel kon uitmaken. Een dergelijke poging ontkende de gelijkheid van de mensen door ‘onze standaarden’ op te leggen aan andere naties zonder iets van hen te leren’”. Verwijzend naar wat hier eerder aangehaald werd inzake Joris van Severens visie op Chestertons werk, zou ik durven zeggen dat in de paar regels hierboven zóveel te overdenken staat voor zóveel verschillende partijen in zó hedendaags Europa dat ik er zonder twijfel een tiental bladzijden over zou kunnen doorgaan, maar dat ik dat, ongetwijfeld tot uw vreugde, niet ga doen.

Maar dit weetje over George Orwell (van wie ik eerder De jaren in Birma https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/10/de-jaren-in-birma-george-orwell... besprak) doe ik er wel nog graag bovenop: “The Napoleon of Notting Hill is een toekomstroman en is gesitueerd aan het einde van de twintigste eeuw. Het verhaal begint in… 1984 (Orwell heeft dat jaartal van hem geleend) en eindigt twintig jaar later.” Net zoals ik dít stukje over massapsychose en massapsychologie écht niet kan laten liggen in het licht van de bespreking die ik vorig jaar schreef van Mattias Desmets De psychologie van totalitarisme https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/03/de-psychologie-van-totalitarism...: “Het treffendste getuigenis over het profetische inzicht van de romancier kwam als een echo uit het puin van het duizendjarige nazirijk. Joseph Pearce, de jongste en voortreffelijke Engelse biograaf van Chesterton, heeft het eerst gesignaleerd. Het getuigenis komt van Albert Speer, de architect van Hitler, de enige uit de omgeving van de Führer die berouwvol op zijn eigen borst kon kloppen. Speer zat zijn straf uit in de gevangenis van Spandau toen hij de roman van Chesterton te lezen kreeg. Op 7 april 1957 noteerde hij in zijn dagboek: ‘Reeds in 1904 hield Chesterton zich in The Napoleon of Notting Hill bezig met de verschrikkelijke gevolgen van een massapsychose. Een willekeurig uit het Londense adresboek gekozen Engelse pseudokoning gelukt het in deze vertelling, evenals later Hitler, een heel volk fanatiek te maken en tot de meest absurde daden en reacties te brengen. Dergelijke boeken leest men altijd pas postfestum.’ Verder nadenkend over Chesterton zegt Speer: ‘Het is merkwaardig dat zulke cesarische demagogen, die toch eigenlijk een geatomiseerde maatschappij nodig hebben, zichzelf literair reeds aankondigen in de hiërarchisch strak georganiseerde wereld van het fin de siècle, die zo een stabiele indruk maakte.’ Speer vindt het kenmerkend ‘dat omstreeks de eeuwwisseling (negentiende – twintigste eeuw) de wetten van de massapsychologie uitvoerig werden bestudeerd’ en verwijst naar de Franse psycholoog en socioloog Gustave Le Bon (1841-1931), die in 1895 de klassiek geworden studie Psychologie des foules publiceerde.” Ik vind het dan weer kenmerkend dat men in onze tijden probeert wie nú de massapsychologie uitvoerig bestudeerd en erover publiceert, met name Mattias Desmet, een quasi-beroepsverbod op te leggen en op zijn minst te doen ondergaan in Rufmord, terwijl die massapsychologie nooit harder aan het werk is geweest dan in deze tijden.

Enfin, over naar het volgende hoofdstuk, dat over De beste van alle onmogelijke werelden, ondertitel Van Bernard Shaw tot Charles Dickens. De titel zou, gezien Durnez’ belezenheid in het Frans, kunnen verwijzen naar Brave New World van Aldous Huxley (van wie ik eerder Brave New World Revisited https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/05/brave-new-world-revisited-aldou... besprak; het boek werd in het Frans Le meilleur des mondes getiteld), of rechtstreeks naar Wilhelm Leibniz, de Duitse wiskundige die in zijn Essais de Théodicée sur la bonté de Dieu, la liberté de l’homme et l’origine du mal uit 1710 stelde dat de bestaande wereld de “meilleur des mondes possibles” was, maar waarschijnlijker is dat de verwijzing naar Candide loopt. In dat boek, zogezegd “traduit de l’allemand” door een zekere docteur Ralph, laat François-Marie Arouet, beter bekend onder zijn nom de plume Voltaire, de filosoof Pangloss zeggen “Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles”, maar gaat de auteur radicaal in tegen die stelling van Leibniz. Door het dan ook nog eens over de “beste van alle onmogelijke werelden” te hebben, introduceert Durnez z’n eigen kleine maar fijne paradox, een paradox die ook bestond in de vriendschap tussen George Bernard Shaw en Gilbert Keith Chesterton: fysiek waren ze volkomen elkaars tegengestelde (Shaw was een graatmagere vegetariër, Chesterton was een “omvangrijke ‘bourgondiër’”), ideologisch ook, maar ze waren wél vrienden voor het leven. Een van de bon mots over de twee luidt “dat Chesterton bij een van hun ontmoetingen een medelijdende blik wierp op zijn magere vriend en zei: ‘Wie jou bekijkt, denkt dat er hongersnood in het land is.’ Shaw bekeek het koepelvormige wezen voor zich en antwoordde: ‘Wie jou ziet, weet meteen wie de oorzaak van die hongersnood is.’” Maar “zo groot was ook het verschil tussen de magere en ronde ideeën die zij koesterden, de vegetarische of pallieteriaanse wereldbeschouwing die zij verkondigden. Als je wilt weten waar Chesterton voor stond, kun je gewoon het lijstje nemen van de dingen waar Shaw tegen gekant was. En omgekeerd. Godfried Bomans was óók eerder van het postuur van Shaw, zij het dat hij geen vegetariër was, maar zal ongetwijfeld niet alleen Father Brown, maar ook de artikels en boeken die Chesterton aan Charles Dickens gewijd heeft, hebben weten te waarderen: “Als hij over Dickens schreef, kon hij zich naar hartenlust laten drijven op zijn bewondering. Zo zeer als hij zich tégen zijn levende magere vriend moest keren, zo feestelijk kon hij zich opstellen in de verdediging van zijn overleden maar onsterfelijke Meester in de Vertelkunst. In Dickens vond Chesterton de verpersoonlijking van een aantal fundamentele onvergankelijke waarden die hem lief waren.” Voor Chesterton “was Dickens, mét Shakespeare, het grootste genie van Engeland. Dat verklaarde hij in de jaren twintig aan de befaamde Franse journalist Frédéric Lefèvre: ‘Laat ze [de mensen uit de Engelse intellectuele en snobistische kringen die “de zogenaamde volksverteller” minachtten, noot van mij] buigen voor dit feit en laat ze daarna maar alle fouten vinden die ze willen. Men kan zich niet van een berg ontdoen door er putten in te graven.’”

Ik merk dat dit zo langzamerhand een essay aan het worden is in plaats van een boekbespreking, maar ik kan onmogelijk nóg korter schrijven over een boek dat het over zoveel boeken heeft.

In Ontdekkingsreis van een verdwaalde zeeman – Het land waar de sprookjes gelijk hebben over het al eerder genoemde Orthodoxy bijvoorbeeld: “De auteur maakt in dit boek overvloedig gebruik van dergelijke ‘geestestaferelen’, zoals hij ze noemt. Het is ondoenbaar een samenvatting te geven, van het hele betoog, waarin treffende en geestige beelden en uitspraken elkaar in snel tempo achtervolgen en verdringen. Af en toe moet je de lectuur onderbreken om terug te grijpen naar vorige bladzijden. Het is een boek om geregeld in te lezen en te herlezen.”

Of in Wie was de man die Zondag was? - Niets is zo poëtisch als een spoorboekje over het al eerder genoemde anarchistisch genootschap in The Man who was Thursday. Anarchisten over wie hij elders schreef dat zij “de enigen [zijn] die het koningschap nog ernstig nemen. Anarchisten zijn romantici die in het verleden zijn blijven hangen. Als zij schrijven, dan schrijven zij nonsens, maar meestal moderne nonsens, over sociologie en kapitalisme en zo. Maar als zij bommen gooien, dan richten zij zich nog, zoals in oude tijden, op de monarchen, waardoor zij in werkelijkheid de nog uitsluitend romantische betekenis van die figuren voor de massa verhogen. De ware doelwitten zouden de echte machthebbers moeten zijn, de grote bankiers, de kapitalistische zakenlui en politici.” “Chesterton gaf zowaar namen van mensen die in aanmerking kwamen!”, voegt Durnez er nog aan toe.

Of in Dromen vol werkelijkheid – Het eeuwige twistgesprek tussen geloof en wetenschap over een “extravaganza”, de derde roman van Chesterton, The Ball and the Cross, waarin een gelovige en een atheïst elkaar door heel Engeland achterna zitten nadat ze tijdens een duel door de politie gestoord zijn, “op zoek naar een plek waar zij elkaar in peis en vree over de kling kunnen jagen. Telkens als zij, na weer een zoektocht en felle discussie over alles wat hun ter harte en ter ziele gaat, een geschikt veld van eer gevonden hebben, daagt er een spelbreker op. Nu eens is het een pornograaf met een kwetsbaar gemoed, dan een tolstojaanse pacifist of een volgeling van Nietzsche die hen met zijn filosofie om de oren komt slaan en hen belet het zwaard tegen elkaar op te heffen.” Een boek waarin de atheïst Turnbull uiteindelijk in een vliegtuig terechtkomt waarvan de duivel de piloot is: “‘Ik heb je hier gebracht’, zegt de piloot, ‘opdat je deel zou nemen aan de laatste oorlog der wereld.’ Die oorlog moet de wereld ‘genezen’ of anders zal de wereld erdoor vernietigd worden. Iedereen doet eraan mee, dat wil zeggen ‘de ontwikkelden en bewusten’. Enkele districten en achterbuurten nemen niet deel. Met hen valt niets aan te vangen, zij zijn te zwak en te loom om aan de sociale oorlog deel te nemen, zij zijn een belemmering. Daarom worden zij volgens het programma van dr. hertz, de dokter van het gekkendomein, uitgeroeid. ‘Het leven is heilig, maar levens niet.’ Het Leven moet verbeterd worden door levens op te ruimen. Dan revolteert Turnbull. Hij beseft dat de piloot de duivel is, maar hij gelooft niet in de duivel en niet in de laatste oorlog. Hij springt uit het vliegtuig.” Wat helaas een beslissing is die zoveel Europeanen nog niet genomen hebben inzake de duivel die hen intussen richting een boots-on-the-groundoorlog met Rusland drijft.

Of in Het witte paard van de poëzie – Gedichten van een ‘propagandist’ over een aantal columns, met name A Piece of Chalk uit 1909 en The Slavery of Free Verse uit 1923, en een aantal gedichten, met name Lepanto en The Ballad of the White Horse. Lepanto handelt uiteraard over de zeeslag die “op 7 oktober 1571 [werd] geleverd aan de ingang van de Golf van Korinthe. Een Turkse vloot werd er verslagen door een coalitie van pauselijke, Venetiaanse en Spaanse schepen onder leiding van Don Juan van Oostenrijk”, waarmee “de Ottomaanse veroveringspolitiek in de Middellandse Zee [werd] tegengehouden en het christelijke Westen gevrijwaard”, terwijl de zeeslag ook tot gevolg had dat oktober binnen de (katholieke) kerk werd uitgeroepen tot “rozenkransmaand” vanwege het feit dat de overwinnaars “de rozenkrans die zij ondertussen hadden gebeden hun belangrijkste wapen [noemden]”. En The Ballad of the White Horse gaat over “een legendarische veldslag (…) die zijn sporen heeft nagelaten in de krijtrotsen van Oxfordshire”: “Als u het nog niet hebt gezien, raad ik u een tocht aan naar het dorp Uffington in Oxfordshire. Daar kunt u, op de groene flank van een heuvel, een reusachtige witte figuur zien liggen, een White Horse, getekend door een voorhistorische landart-kunstenaar wiens stijl je kunt vergelijken met de lijntekeningen van Matisse of Picasso. De figuur is 374 voet lang en uitgesneden in de turf, de graszoden op de kalklaag van de heuvel. Oudheidkundigen schatten het dier twee- a drieduizend jaar oud”. “Over de oorsprong en betekenis van the White Horse tast men blijkbaar nog meer in het duister”, maar ondanks de schatting van “twee- a drieduizend jaar oud” zijn er mensen, waaronder Chesterton, die er “een oeroud zinnebeeld [in zien] dat in de negende eeuw van onze tijdrekening werd ingepalmd door de vrienden van koning Alfred, die aan de voet van de heuvel een glorierijke overwinning behaalde op Deense invallers”. Ik onthoud uit dit hoofdstuk vooral twee dingen. Ten eerste een stukje uit The Ballad of the White Horse dat in onze tijden meer dan ooit bewaarheid lijkt te worden: “They shall not come with warships, / They shall not waste with brands, / But books be all their eating, / And ink be on their hands.” Ten tweede dat “wit” misschien een interessantere huidskleur is om te hebben dan “blank”. “Blank” is immers neutraal, terwijl wit, aldus Chesterton in A Piece of Chalk, “niet neutraal is maar zo sterk als zwart. Hij ziet er zowaar iets christelijks in: ‘De voornaamste uitspraak van de religieuze moraal is, dat wit een kleur is. Deugd is niet de afwezigheid van ondeugd of het vermijden van morele gevaren; deugd is een levendige en aparte zaak, zoals pijn of een bijzondere geur’, maar ook ‘zo positief als de zon’.”

Over Father Brown had ik het uiteraard al in mijn bespreking van de Omnibus, maar daarin ontbreekt – zo bleek na de dood van Dorothy Collins, “de secretaresse en wij mogen zeggen het pleegkind van Chesterton”, in 1988 (zeventien jaar na het overlijden van Bomans, zeventien jaar waarin ook niemand anders dat verhaal terugvond, eerlijk is eerlijk) – The Mask of Midas, en “de proloog en de epiloog (…) voor The Secret of Father Brown”. Verder geef ik u graag nog deze appreciatie van Durnez mee: “Hij bouwt (…) [zijn verhalen] vaak volgens dezelfde formule op. Hij tekent een breed en sterk decor, waarin hij zijn figuren laat optreden en vooral praten. Zijn beschrijvingen van landschappen en achtergrond zijn meesterlijk. Daarin laat hij zien dat hij werd opgeleid tot plastisch kunstenaar [behalve illustraties door anderen, zijn er in dit boek trouwens ook een aantal van de hand van Chesterton zelf te vinden, noot van mij]. Zodra dat decor stevig rechtstaat, interesseren hem vooral de redeneringen van zijn spelers. Gewelddaden komen in het verhaal wel voor, maar worden niet in detail getoond, evenmin als minnekozerijen en seks. De hedendaagse morbide belangstelling van de thrillerschrijvers was in zijn tijd nog lang niet aan de orde. Geen close-ups van vernielde schedels of uitvoerige lijkschouwingen!” Iets waar overigens ook de makers van de televisieserie zich aan gehouden hebben. En, o ja, natuurlijk is er ook nog de échte Father Brown. Die heette Father O’Connor, “vertaalde de Franse katholieke auteurs Paul Claudel [de jongere broer van beeldhouwster Camille Claudel, noot van mij] en Jacques Maritain, en met zijn inzichten over Newman heeft hij zeker indruk gemaakt op Chesterton”, maar was ook een levenslange vriend van Chesterton en zijn vrouw Frances, bracht hen in 1920 binnen in de rooms-katholieke kerk, en schreef in 1937, een jaar na het overlijden van Chesterton, “een boek (…) onder de titel die hem ongetwijfeld door de uitgever werd gesuggereerd: Father Brown on Chesterton.”

Chesterton trad dus pas officieel tot de rooms-katholieke kerk toe in 1920, maar het was al volkomen duidelijk in welke richting zijn opvattingen evolueerden toen hij in 1910 het boek What’s Wrong with the World (na de Eerste Wereldoorlog ook in het Nederlands verschenen als Wat mankeert de wereld?) uitgaf. Over dat boek en het bekendste werk van zijn vriend Hilaire Belloc, The Servile State, gaat het in het hoofdstuk Op weg naar de ‘slavenstaat’ – Wat mankeert de wereld?. Niet weinig zo bleek, maar het kapitalisme was toch een van de grotere gebreken en de familie de beste verdediging ertegen: “Met klem verdedigt (…) [Chesterton] de familie als basisinstelling van het leven van de mensen. In de familie vindt hij de kern van de menselijke creativiteit terug. Zijn huis is de enige plek waar de arbeidende mens werkelijk vrij kan zijn. Buiten heerst de dwang van de kapitalistisch geregeerde maatschappij. Verbonden met die vrijheid is de opvoeding van de kinderen, die per definitie een doorgeven van waarden betekent. Een zogenaamde neutrale opvoeding is geen opvoeding, zij geeft niets, want zij is niets.” En democratie was (en is, in mijn ogen) geen oplossing voor dat probleem: Chesterton kwam uiteraard in aanvaring met de suffragettes, de feministen van die tijd, die heel erg graag stemrecht wouden, maar keerde “de vraag of de vrouwen goed genoeg waren om te stemmen om(…) en (…) [riep uit]: is stemmen wel goed genoeg voor de vrouwen? Want hij geloofde niet in de kwaliteit van de Engelse democratie van toen, in een land dat werd geregeerd door een kleine rijke minderheid”. Maar eigenlijk is het interessantste aan dit hoofdstuk de uitleg over Bellocs werk The Servile State: “Als je bedenkt dat het boek twee jaar voor de Eerste Wereldoorlog verscheen en vijf jaar voor de Oktoberrevolutie in Rusland, dan kom je nog meer onder de indruk van zijn klaar en ‘profetisch’ inzicht. Volgens Marx, wiens Das Kapital 45 jaar eerder was verschenen, was het kapitalisme een overgangsfase die vanzelf zou uitmonden in socialisme, lees: collectivisme. Belloc maakt een vergelijkbare analyse, maar volgens hem zal het kapitalisme niet uitmonden in socialisme, maar in slavernij: een samenleving met aan de ene kant een kleine groep superrijke mensen, politiek vrij, economisch vrij, en aan de andere kant een grote groep mensen die (alleen uit noodzaak, maar ook bij wet) verplicht zullen zijn om te werken. De slaven zijn economisch en politiek onvrij, maar ze zullen een bepaalde minimale welstand hebben en een grote zekerheid in het leven. Het slavendom zal beter te verdragen zijn dan de onzekerheden en de ontberingen van het proletariaat tijdens het wilde kapitalisme”. Belloc gaf ook “een aantal redenen aan waarom volgens hem de aanzet naar de servile state al is begonnen. Er worden nu al registers bijgehouden van het proletariaat, met al hun gegevens over ziekten, verhuizingen, kennis, arbeidsgeschiedenis enzovoort. De registratie en de controle door de politiek is gestart”. Intussen zijn we zo’n 110 jaar verder, wordt ongeveer alles wat u doet, zegt en schrijft geregistreerd, en heet het “You’ll own nothing and you’ll be happy”. Sommige boeken zijn beangstigend profetisch…

En sommige boekbesprekingen beangstigend lang, zal de zeldzame lezer die het tot hier gehaald heeft inmiddels wel denken, maar “gelukkig” komen er na al die voorgaande, zéér interessante hoofdstukken (anders zou ik u ook niet zo lang bezighouden, natuurlijk), wat minder interessante. Dat over Innocent Smith en het boek waarvan hij de hoofdfiguur is, Manalive, bijvoorbeeld. Waarvan ik toch even meeneem dat Chesterton “graag [lachte] met het moderne (bij)geloof in ‘de experts’”, een bijgeloof dat sindsdien helaas niet afgenomen is en waar nog véél te zelden mee gelachen wordt. Of dat over The Poet and the Lunatics met als terechte ondertitel De herberg als democratische vrijplaats. Of dat over de eerder genoemde Isidoor Opsomer en dat over de inspanningen van Chesterton – hij schreef drie pamfletten die later in boekvorm werden uitgegeven - voor de Britse oorlogspropaganda tijdens de Eerste Wereldoorlog. Allemaal korte hoofdstukken, losse draadjes die Durnez lijkt opgeraapt te hebben nadat hij uitvoerig ingegaan was op (voor het grote publiek) belangrijker zaken. Hoofdstukjes waarin Durnez het zowaar zelfs over meerdere boeken ter gelijker tijd heeft. Over The New Jerusalem, Catholic Church and conversion, The Thing, en het eerder genoemde St. Francis of Assisi in ‘Mijn naam is Lazarus en ik leef!’ bijvoorbeeld. Of The Outline of History van Herbert George Wells (van wie ik hier De oorlog der werelden https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/03/de-oorlog-der-werelden-herbert-... besprak) en The Everlasting Man, het antwoord van Chesterton daarop, in Een rendier kan niet tekenen. Of The Return of Don Quixote en The Outline of Sanity in Het rood van de miniaturen. Hoofdstukjes ook waarin het alleen over het “andere” werk van Chesterton gaat: A way of life, bijvoorbeeld, over Chesterton als propagandist voor het distributisme, met in het bijzonder aandacht voor G.K.’s Weekly, het weekblad dat naar Chesterton werd genoemd en waaraan onder andere Ezra Pound en George Orwell meewerkten. En het logisch daaruit volgende hoofdstuk Op weg naar het nieuwe Jeruzalem over het al dan niet vermeende antisemitisme van Chesterton. Om dan, los van het eerder genoemde eindhoofdstuk Terug naar Lier, toch nog te eindigen met een hoofdstuk gewijd aan één boek, zijnde Saint Thomas Aquinas, een biografie van Thomas van Aquino, een biografie die zeer gewaardeerd werd in katholieke geestelijke kringen. “Napoleon keek enkele minuten door zijn verrekijker en wist feilloos de positie van zijn vijand te bepalen. Men noemt dat genie”, schreef pater J.H. Walgrave ter gelegenheid van de Duitse vertaling van het boek in 1960. “Chesterton bladerde enkele dagen in een aantal boeken over Thomas Aquino en schreef toen zelf een boek, dat de kern van de denker feilloos wist te treffen. Dit is een ander soort van genie.”

“(…) de kern van de denker” inderdaad, want, schrijft Durnez zelf, “Gewoontegetrouw week Chesterton af van de klassieke methode bij biografieën. Een rechtlijnig levensverhaal moet je ook dit keer bij hem niet zoeken. Hij beperkt zich tot de allernoodzakelijkste feiten en schrijft op essayistische wijze over het belangrijkste: de ideeën van de heilige. En dat doet hij dan nog niet eens altijd in de historische volgorde.” Net zoals Gaston Durnez gedaan heeft voor wat betreft Gilbert Keith Chesterton in deze biografie dus. Een biografie waaraan ik met deze boekbespreking bijzonder lang aandacht besteed heb, maar die ook al die aandacht waard is.

Björn Roose… (lisätietoja)
 
Merkitty asiattomaksi
Bjorn_Roose | Mar 14, 2023 |
Ik heb weer eens de oneindige luxe te kunnen kiezen welk boek ik eerst bespreek, want op dit moment liggen er vier uitgelezen – in letterlijke en figuurlijke zin – voor me op mijn bureau: Mensen achter de dijk van Filip De Pillecyn (gekregen van dezelfde oude kameraad die me voor mijn verjaardag ook Vanmol’s Hoop https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/01/vanmols-hoop-erwin-vanmol.html van Erwin Vanmol en De vrouw met de gouden arm https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/01/de-vrouw-met-de-gouden-arm-fili... van Filip Huysegems cadeau deed), Huizen zonder vaders van Heinrich Böll https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Heinrich%20B%C3%B6ll, De tuin van Peter Wohlleben https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Peter%20Wohlleben, en Denkend aan Nederland van Gaston Durnez. Voorraad genoeg om me te kunnen permitteren om tussendoor het nieuwste nummer van het schitterende ecologische blad Die Kehre te lezen, maar desalniettemin me ertoe nopend aan eentje te beginnen, want ik heb er geen andere meer klaar voor publicatie staan (wat zelden voorkomt). Denkend aan Nederland dan maar, want daarvan hoef ik de auteur niet meer voor te stellen, en aangezien het om een bundeling van (lang uitgevallen) cursiefjes gaat, ben ik er ook al niet aan gehouden het te hebben over de plot.

Met de auteur, Gaston Durnez, maakte u al kennis in mijn besprekingen van De engel op het eiland https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/12/de-engel-op-het-eiland-99-cursi..., Kermis https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/12/kermis-gaston-durnez-boekbespre..., en het autobiografische Een mens is maar een wandelaar https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2018/10/een-mens-is-maar-een-wandelaar-..., dus via de koppelingen kan u daarheen surfen om desgewenst uzelf (weer) up-to-date te brengen. Over de gebundelde cursiefjes kan ik dan weer zeggen dat het er zestien zijn, waarvan tien gevat onder de noemer Geschreven cartoons en andere prenten, vier onder de titel Mensen van Noord en Zuid, en twee met als verzamelnaam Twee fantasieën uit de werkelijkheid gegrepen. En allemaal hebben ze, de titel zei het al, te maken met Nederland, ofte de Noordelijke Nederlanden, daar waar Godfried Bomans’ https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Godfried%20Bomans Denkend aan Vlaanderen alles te maken had met Vlaanderen. Waarom die verwijzing naar Bomans? Omdat dit boek van Durnez er, ook blijkens de achterflap, alles mee te maken heeft: “Het voorlaatste goede boek dat de uitgeverij Lannoo heeft gepubliceerd”, verklaart Durnez daarop, “werd in een Elsevier-letter geschreven door Godfried Bomans en heette ‘Denkend aan Vlaanderen’. Men vroeg mij fluks, het evenwicht te herstellen. Twee denkers op één jaar! De uitgever heeft een hoge dunk over de Lage Landen.” En verder: “Ik ben een journalist, ik tracht vooral te denken aan reële mensen en dingen die ik heb gezien. Zonder de realiteit kan een Vlaming niets verzinnen. Ik breng u dus in dit boek een aantal kronieken, stukjes, interviews, atmosfeerbeschrijvingen, reportages of hoe u ze ook wilt noemen. Zij werden min of meer cursief geschreven en zij handelen over het weinige dat ik nog maar ken van Nederland. Het zijn kleine fragmenten van een grote legkaart. Zij weerspiegelen een beetje mijn vriendschap en bewondering voor een land waarvan ik onder Filips de Goede had gehoopt dat het nooit een buitenland zou worden. Nu nog treft het mij telkens weer, hoeveel binnenland Nederland nog heeft. De teksten beklemtonen tevens mijn bewondering over sommige aspecten van het leven in het noorden; leven dat ik ook elders en met name in het zuiden, het westen en het oosten niet zonder verbazing voorbij zie snellen, de hemel weet waarheen.”

Geen stukjes à la Bomans dus, die met zijn Denkend aan Vlaanderen kennelijk https://www.dbnl.org/tekst/_ons003197201_01/_ons003197201_01_0040.php “heel wat kwaad bloed [heeft gezet] wegens de toon van verbazing en nieuwsgierigheid vanwege de wat hooghartige bezoeker die met veel fantasie en overdrijving enkele anekdoten opblies tot een zogenaamd ‘portret’. Men had wat anders verwacht van wie toen al voor een vriend van Vlaanderen doorging”. Durnez heeft mogelijk het risico niet willen lopen dat Bomans wél had gelopen: niet bekend genoeg zijn aan de andere kant van de kunstmatige grens om daar begrepen te worden. Want ik heb dat boek van Bomans gelezen (ik moet dat misschien nóg eens doen en er dan een bespreking van schrijven) en het was behalve bijzonder grappig ook zeer raak in zijn typeringen, óók van hemzelf en van hoe Nederlanders in Vlaanderen destijds vaak werden bekeken (als “hooghartig” met name). Toen Bomans in het Nederlandse tv-programma Vergeet niet te lezen dan ook werd gevraagd of hij “wel de waarheid verteld [had]” over Vlaanderen, zei hij: “Dat is iets waartoe ik mij nog nooit verlaagd heb”. Wat ook weer een leugen was, maar dan moet je weten dat waarheid en waarheid bij Bomans niet twee keer hetzelfde zijn.

Enfin, we hadden het over Durnez’ werk, Denkend aan Nederland: dat is óók niet altijd serieus, maar toch wel vaak ernstig. Het Verslag van een expeditie, bijvoorbeeld, een van de twee eerder genoemde fantasieën, gaat over een expeditie naar Nederland, ondernomen “onder auspiciën van de ‘Internationale Vereniging voor Meer begrip’” met als opdracht “het ‘kernwoord’ van de Noordnederlandse Beschaving te zoeken” en eindigt ermee dat dit “Raadselachtig” is, maar passeert intussen langs “zindelijkheid”, “deftigheid”, “gezelligheid” (met onder andere een etablissement met “oud Hollands interieur, real old Dutch”, waar “seksuele versnaperingen” worden aangeboden), en uiteraard “zuinigheid”. Wat dat laatste betreft heeft Durnez het over de volksverhalen die ter zake de ronde doen in Vlaanderen enerzijds en de feiten in Nederland anderzijds: “Toen wij in het Noorden aankwamen, stonden alle televisietoestellen er wagenwijd open want er was net iets biezonders aan de hand. Hilversum schoot De Langste Show ter Wereld door de beeldbuis. Hij duurde vierentwintig uren en de bedoeling was, fondsen te verzamelen voor een dorp waar gehandicapten comfortabel zouden verblijven en verzorgd worden. Kinderen brachten hun spaarvarkentje aan, een boer schonk zijn kalf, een bruidje gaf haar witte jurk, zelfs de rijken stonden een en ander af. En de dame die de bedelpret leidde, werd meteen de populairste vrouw van het land”. Waarna “zuinigheid” dus als “kernwoord” werd afgevoerd.

De andere fantasie, Er is weer grasboter genaamd, is dan weer geheel gewijd aan reclame, maar zo ingekleed dat deze gezien wordt als een echte persoon, “de meest typisch-Noordnederlandse dichter (…) R.E. Clame, de poëet die zo bescheiden is dat wij van hem alleen zijn werken mogen zien”: “Hij leeft terzijde van de ‘literaire kapelletjes’, publiceert graag en zoveel mogelijk in kranten, weekbladen en tijdschriften (waar hij voor de benomen plaatsruimte moet betalen!) maar heeft totnogtoe zijn gedichten zomin als zijn proza in een boek bijeengebracht. Een oude Nederlandse spreuk zegt: het boek maakt de literator’. Is het dààrom dat de critici hem verwaarlozen terwijl miljoenen hem lezen en zich door zijn smaak laten leiden bij hun inkopen?” Een stukje waarin Durnez werkelijk een aantal pareltjes van slogans bovenhaalt en de lezer wijst op een aantal (destijds) nieuwe technieken in de reclame, maar waarin hij bijvoorbeeld ook met iets aankomt dat ik niet wist: “Een andere keer hadden de mensen die limonade, spuitwater en andere alcoholvrije mousserende dranken maken, een naam nodig die alles onder één stop zou vangen en die meteen een idee over de dorstlessende kracht van de inhoud zou geven. R.E. Clame dacht even na en vond een woord waarvan nu in het hele Nederlandse taalgebied dankbaar wordt genipt: ‘Frisdrank’”.

Terwijl “we” aan het leren zijn: ik had er tot voor ik Ontdekkingsreis las geen idee van dat de vader van cabaretier Wim Kan minister van Binnenlandse Zaken en Landbouw was geweest, laat staan dat die er dezelfde gewoonten op nahield als de vader van Godfried Bomans, op zijn beurt gedeputeerde van de provincie Noord-Holland en in 1940 voor enkele maanden plaatsvervangend commissaris van de koningin voor diezelfde provincie: in vol ornaat, dat wil zeggen mét steek en degen fietsend naar het werk toe rijden. Zowel Kan als Bomans schreven erover, zo blijkt. En van The Spark Papers (waarover Vergeet niet dat gij een linkerhand hebt handelt) had ik óók nog nooit gehoord, terwijl ze toch wel een van de fraaiste staaltjes intellectueel verzet zijn waar ik (nu) ooit over gelezen heb.

De schitterende taalkronkels van Durnez zelf krijg je er telkens weer gratis bovenop en die kronkels vormen daadwerkelijk in élk van zijn cursiefjes een extra reden om ze te lezen. Alleen al titels als “Volledige dichtvergunning” (uiteraard een verwijzing naar het “volledige vergunning” die vroeger menig etablissement sierde en dat sloeg op het feit dat er ook sterke drank mocht geserveerd worden) en “Een boom in het Vondelpark” (een verwijzing naar Aan een boom in het Vondelpark van M. Vasalis, zonder dat ze ook als dusdanig genoemd wordt in het stuk) zijn vondsten, en dan moet de inhoud nog komen. “In Nederland liggen de rijmen als blinkende zilveren suikerbonen over de steden uitgestrooid” als allereerste zin van een stukje (het hierboven genoemde Volledige dichtvergunning) waarin je bijvoorbeeld ook nog dit aantreft: “De Nederlander rijmt graag en veel. Hij heeft een ingeboren afkeer voor dingen die ongerijmd zijn”. Een omschrijving van het spel sjoelbakken als: “Het bestaat uit een groepje oude lieden die elk om de beurt, rustig en ontspannen, een paar loden schijfjes op een plank naar voor schuiven. Vooraan gebeurt er dan iets met de schijfjes, dat mij niet meer zo duidelijk voor de geest staat, maar het resultaat is dat elke speler een bepaald aantal punten krijgt” (in Reportage in het noorden). Deze in Een biezonder kind: “Soms waren zij vermomd als kleine pastoors en dan speelden zij Heilige Mis aan een mini-altaar, waarbij hun witte hond Max met zijn zwarte linkeroor godvruchtig als gelovige fungeerde. Een christen hond”. Of deze uit Ontdekkingsreis: “(…) bellend rijden zij over de klinkers en medeklinkers van de straat”. Of deze uit Een avondje in Beukenhorst: “Hij verdween en ik begon verloren te lopen op de spijskaart. Zij heette Menu en sprak Frans tot mij”. Of deze uit Moord in de krant (waarin Durnez zich ontpopt als een van de eerste paparazzi in de Nederlanden): “Hij greep mijn fototoestel en mijn arm. Gloeiend van verontwaardiging leidde hij allebei, met mij daar kleintjes aan vast, naar het politiekantoor”. Of deze, ten slotte (ik kan wel blíjven doorgaan, nietwaar?), uit Achter het verguld harnas: “De bewoner was een artiest en sliep dus of was gaan wandelen”.

Om van de poëzie, of beter het poëtische proza, van Durnez maar te zwijgen (of toch niet). In datzelfde Achter het verguld harnas bijvoorbeeld, een stukje gewijd aan ‘s Hertogenbosch, in Nederland veelal Den Bosch genaamd: “Hoort de toren wèrkelijk niet bij de Sint-Jan? De Bosschenaren mogen gerust zijn. Hij is er voor gemaakt. Als een strenge Suisse [een kerkbaljuw, voor de duidelijkheid, geen koffiekoek, noot van mij] staat hij aan het hoofd van een weelderige kerkstoet. Heiligen en duivels, drinkebroers en muzikanten, diertjes van verbeelding en weggeworpen zonden dansen achter hem aan. Hij hoort de gotische hemelbestormers achter zich processieliederen zingen, maar hij houdt zich zo nuchter als hij maar kan. Is dat niet een synthese van Den Bosch? Het Zuiden aangevoerd door het Noorden. Een bisschopskerk met een toren in clergy-man. Het open boek van Brabant, tweede herziene uitgave, bij de firma Holland en Zonen”. Of, als het dan toch over gebouwen en poëzie gaat, dit stukje uit Twee keer naar de zondagsmis: “De volgende lentezondag gingen we naar de kerk in het Groothertogdom Luxemburg, ergens in een oud plaatsje waar een middeleeuwse burcht op een rots te wankelen staat en grijze vestingsmuren minzaam hun stenen armen rond de stad leggen”.

Wat allemaal niet in de weg staat van milde kritiek. In Reportage in het noorden, bijvoorbeeld, deze op de noordelingen: “Aan tafel serveerde men ons een toespraak. De burgemeester verwelkomde ons en wees op de toeristische mogelijkheden van de stad. Wèlke die mogelijkheden precies waren, konden de Vlamingen maar half begrijpen en de Waalse aanwezigen helemaal niet. De reden daarvan lag in het feit dat de burgemeester plotseling overschakelde naar een taal waarvan hij geloofde dat het Frans was”. En deze op de zuiderlingen: “Aan de ene zijde gingen tien [Nederlandse, noot van mij] studenten in de theologie staan. Aan de andere zijde vatten tien van onze beste drinkers post. Wij glimlachten naar mekaar, want nu kwamen wij op vertrouwd gebied. Nu kon ons niets meer gebeuren. Iemand citeerde tussen zijn tanden de jongste statistiek van het bierverbruik ‘per kop’ in ons koninkrijk. Een ander dronk nog vlug zijn borreltje uit, om goed in vorm te komen”. Of “De gemiddelde Nederlander is een mens die voor negentig procent gevuld is met water en voor tien procent met stof voor statistieken” (uit Is twee en twee altijd vier?).

En dan zijn er ook nog de stukjes gewijd aan Mensen van noord en zuid, natuurlijk. Kastanjes uit het vuur halen aan Jozef Deleu, “wiens voornaam net zo goed ‘Vlaenderen’ zou kunnen zijn”: “Grens? Wij leven in een tijd van ‘ontgrenzing’. Ik vind hem ook dààrom zo boeiend. Ik wil volop van mijn tijd zijn. De deuren gaan open en wij ontmoeten eindelijk onze buurvolkeren en -culturen. Er is maar één gevaar aan verbonden. Het ligt in de mogelijke vervlakking en verarming van volkeren als het onze die niet zo taal- en cultuurbewust zijn. Indien wij niet reageren, lopen wij de kans dat onze taal- en culturele eigenheid verdwijnt”. ‘Pallieter, mijn best-seller’ aan ter gelijker tijd het uitgeversgeslacht Van Kampen en Felix ‘Fé’ Timmermans (én Anton Pieck, die zich zonder opdracht aan het illustreren van Pallieter zette): “Het laatste fragment moest verschijnen in september 1914. Een maand voordien brak de eerste wereldoorlog uit. Toen Timmermans met Marieke, zijn hond en de gehele familie uit het belegerde Lier wegvluchtte, naar West-Vlaanderen, droeg hij het handschrift van Pallieter mee, als zijn enige en grote schat, onder zijn jas”. Men lachte wat in Holland aan professor Pieter Geyl: “(…) voor velen was Geyl vooral ook de geleerde, de Hollandse geleerde, die de ‘Geschiedenis van de Nederlandse stam’ had geschreven. Als een monument stond het werk in de boekenkast van de Vlaamse intellectueel, een monument dat zowel de klein-Hollandse als de klein-Belgische visie op het verleden van Noord en Zuid overschaduwde. De geschiedschrijving in het alleen-zaligmakende licht van 1830 behoorde daarmee definitief… tot de geschiedenis”. Een boom in het Vondelpark,ten slotte, aan Anton van Duinkerken: “Anton van Duinkerken was een feest. Jarenlang gingen wij in Vlaanderen naar de literaire week-ends die kwistig rondgestrooid lagen in parken en kastelen, alleen maar omdat hij er zou zijn. Hij was onze waarborg voor alles waar hij aan meedeed. Alle dagen waren zondag en kermis viel in de week. Als het programma jammerlijk de dieperik inging, als de moderator door de warmte van zijn stoel viel of de sprekers handgemeen werden en schuimend van woede ergens in het bos gingen duelleren, dan was Van Duinkerken er nog om de zaak en de Hemel te redden. Hij zorgde voor een dissertatie over drie, vier artistieke onderwerpen tegelijk, handelde terloops over het jongste Mankement van de Bisschoppen, stookte een Sint-Jansvuur met de handleidingen van zes Westeuropese literaturen, huldigde uitvoerig de ouderdomsdeken en de jarigen, sprak een tafelrede uit en hield een heildronk, een heildronk en een heildronk. Als hij opstond, begon pas het feestmaal, ook al stonden de kelners klaar met de zevende gang (…) Zijn stem was wat hees geworden, maar na enkele ogenblikken hinderde dat niet meer. Zijn woorden waren sterker en overwonnen de stem. Zij kwamen nu eens in snel tempo, dan bedachtzaam en stapvoets bij mekaar om in het gelid te gaan staan. Geen woorden die maar half mededeelden wat zij te zeggen hadden. Scherp getekende woorden, stevige kleuren, flink afgelijnd. Zo kwamen zij op je af en je zag onmiddellijk wie zij waren en wat je d’r kon aan hebben. Hun gelederen waren goed gevormd. Soms kreeg je, bij ‘t begin van een zin, de indruk dat de spreker zich te ver waagde op een smal paadje. De zin kronkelde langs ravijnen. Maar plotseling sprong hij achter een draai rond een rots naar omhoog en greep de top”.

Hoe mooi geschreven wou u het hebben? Veel mooier dan dat kan toch echt niet? Om dát soort passages alleen al (en er zijn er meer van dan ik hier, uit angst dat de laatste lezer gaat lopen, durf weergeven) zou u Denkend aan Nederland moeten kopen als u het ooit eens ergens tegenkomt. Maar (of net daarom) eindigen doe ik graag met een citaatje uit Een biezonder kind. Zo eentje waarvan ik denk dat ik het ooit misschien wel eens ga gebruiken als ik eens écht wat “met boeken” ga doen (iets anders dan ze bespreken, bedoel ik): “Boeken mag je niet zomaar voorbijgaan. Boeken zijn ook mensen”.

Björn Roose
… (lisätietoja)
 
Merkitty asiattomaksi
Bjorn_Roose | Jan 28, 2023 |

You May Also Like

Associated Authors

Herman De Coninck Contributor
Jos Ghysen Contributor
Louis Verbeeck Contributor
Pol Vanhaverbeke Contributor
Jan De Spot Contributor
Jim Brasseur Contributor

Tilastot

Teokset
48
Also by
2
Jäseniä
199
Suosituimmuussija
#110,457
Arvio (tähdet)
½ 4.3
Kirja-arvosteluja
9
ISBN:t
31

Taulukot ja kaaviot